ECLI:NL:RBDHA:2018:9634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
AWB 18-2156
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van familie- of gezinslidmaatschap met betwisting van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ingediend door eiseres, geboren in 1978 en van Marokkaanse nationaliteit. De aanvraag was gedaan op basis van het verblijfsdoel 'verblijf als familie- of gezinslid'. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag afgewezen op 18 januari 2018, met als argument dat de referente niet voldeed aan het middelenvereiste, omdat de zorgovereenkomst tussen de referente en de zorgontvanger gefingeerd zou zijn. Dit besluit werd in bezwaar op 6 maart 2018 bevestigd.

Tijdens de zitting op 2 juli 2018 was eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. B.A. Zevenbergen, terwijl verweerder niet aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat er wel degelijk een zorgovereenkomst bestaat tussen de referente en de zorgontvanger, en dat deze overeenkomst ook daadwerkelijk is nageleefd, ondanks de twijfels van verweerder. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.002,-. De rechtbank heeft de partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2156
V-nummer: [V-nummer]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] 1978, van Marokkaanse nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.
Bij besluit van 18 januari 2018 heeft verweerder de aanvraag van 15 juni 2017 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
6 maart 2018 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2018. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Ook waren aanwezig [naam] , referente, en mevrouw N. Arrahil, tolk in de Arabische taal.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Motivering

1. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat zijn echtgenote, referente, niet voldoet aan het middelenvereiste. Volgens verweerder is de zorgovereenkomst die referente met [naam] heeft namelijk gefingeerd. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op een verslag van het Zorgkantoor van
13 november 2017 (het verslag).
2. De rechtbank moet beoordelen of verweerder op goede gronden tot zijn conclusie is gekomen.
3. Uit het verslag en het bestreden besluit blijkt dat verweerder het daadwerkelijk bestaan van de zorgovereenkomst niet gelooft om de volgende redenen. Tijdens de vakantie van [naam] in de periode 14 juli 2017 tot en met 12 september 2017 en haar regelmatige verblijf in het ziekenhuis in de periode van eind juni 2017 tot en met
14 juli 2017, is niet aannemelijk dat referente zorg heeft verleend aan [naam] . Daarnaast woont [naam] sinds 20 oktober 2017 in bij haar bewindvoerder, tevens zoon, en is niet aannemelijk dat referente nog (zoveel) voor [naam] zorgt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Vast staat dat tussen referente en [naam] een zorgovereenkomst bestaat. Daarin staat dat referente veertig uur per week zorg verleent, vijf dagen in de week. Daarnaast staat vast dat [naam] referente loon heeft betaald, ook gedurende de periode dat [naam] in het ziekenhuis verbleef dan wel met vakantie in Marokko was en ook nu zij bij haar zoon inwoont. Referente heeft, ook ter zitting, uitgelegd waar haar werkzaamheden uit bestonden gedurende die periode. Referente heeft dus op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden verricht, daar loon voor ontvangen, onder gezag van [naam] .
6. Dat verweerder door het verslag van het zorgkantoor vraagtekens zet bij (de bestedingen uit) het persoonsgebonden budget van [naam] , kan zo zijn, maar dat is in dit stadium nog tussen het Zorgkantoor / de verlener van de persoonsgebonden budgetten en [naam] . Dit kan echter niet afdoen aan het bestaan van een echte arbeidsovereenkomst tussen referente en [naam] , en alle rechten en verplichtingen die daaruit voortvloeien. Nu verweerder dit anders ziet, had het op zijn weg gelegen om daar nader onderzoek naar te doen, dan wel dit beter te motiveren.
7. Dit betekent dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is reeds daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet gelet op de aard van het gebrek geen aanleiding voor finale geschilbeslechting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. N.R. Peters mr. A.K. Mireku
griffier rechter
afschrift verzonden op:

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.