ECLI:NL:RBDHA:2018:9733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2018
Publicatiedatum
10 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4037
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Turkse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 16 mei 2018. Verzoeker had op 30 mei 2018 bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op zijn aanvraag was beslist.

Tijdens de zitting op 24 juli 2018 was verzoeker aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris was niet verschenen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor het driejarenbeleid, omdat hij in de periode van 16 juni 2016 tot 5 februari 2018 geen rechtmatig verblijf had. Dit was het gevolg van een eerdere uitspraak waarbij de voorlopige voorziening was afgewezen. Verzoeker had ook niet tijdig een beroep gedaan op het driejarenbeleid tijdens de procedure.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4037
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juli 2018 in de zaak tussen

[V-nummer] ,

geboren op [geboortedatum] 1970, van Turkse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. S.N. Arikan)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J. Wieman)

Procesverloop

Met het besluit van 16 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid afgewezen. Op 30 mei 2018 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met de brief van 30 mei 2018 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op de aanvraag is beslist in kracht van gewijsde. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. B. Aydin, kantoorgenoot van zijn gemachtigde en M.A. Priem, tolk in de Turkse taal. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen en maakt daarbij een afweging tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Er is in de regel geen reden een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter het besluit rechtmatig acht. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in een eventuele beroepsprocedure.
Verzoeker heeft eerder, op 15 juli 2013, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel arbeid als zelfstandige, die is afgewezen.
Verweerder heeft onderhavige aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet gedurende de procedure van zijn aanvraag van 15 juli 2013 een beroep heeft gedaan op het driejarenbeleid. Daarnaast voldoet verzoeker niet aan de voorwaarden van het driejarenbeleid, omdat hij niet drie jaar procedureel rechtmatig verblijfsrecht heeft gehad.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Het driejarenbeleid is al in 2003 afgeschaft, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in zijn uitspraken van 16 september 2010 (2010001759/1/V2) en van 1 november 2011 [1] geoordeeld dat het met ingang van 1 januari 2003 niet meer toepassen van de bevoegdheid op grond van het driejarenbeleid een verblijfsvergunning te verlenen, een bij artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol [2] verboden nieuwe beperking vormt. Dit beleid werd in een reguliere procedure uitgewerkt als een beperking van de afwijzingsgronden. Een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 werd niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) indien op de aanvraag drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk was beslist, terwijl de vreemdeling gedurende deze periode rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h, van de Vw 2000. De voorwaarde dat de vreemdeling rechtmatig verblijf moet hebben gehad op grond van voornoemd artikel(lid) omvatte zowel de gevallen waarin de vreemdeling om redenen verband houdend met de onderhavige aanvraag of een bezwaar- of beroepschrift mocht afwachten als de gevallen waarin het bestuursorgaan of de rechter had bepaald dat de vreemdeling de behandeling in Nederland mocht afwachten. De in aanmerking te nemen termijn ging lopen op de dag van ontvangst van de aanvraag en eindigde op de dag, waarop de beslissing op die aanvraag onaantastbaar werd.
5. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van het driejarenbeleid. De voorzieningenrechter gaat daarbij uit van de volgende feiten. Verweerder heeft verzoekers aanvraag van 15 juli 2013 afgewezen op 30 oktober 2015 en de afwijzing in de beslissing op bezwaar van 16 juni 2016 gehandhaafd. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingediend en om een voorlopige voorziening verzocht. Met de uitspraak van 5 februari 2018 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De voorlopige voorziening is afgewezen. Verzoeker heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen rechtsmiddelen aangewend.
6. Omdat de voorlopige voorziening met de uitspraak van 5 februari 2018 is afgewezen, heeft verzoeker in de periode van 16 juni 2016 tot 5 februari 2018 geen rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8, eerste lid, onder h, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Daarom voldoet verzoeker niet aan de voorwaarde dat hij drie jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, eerste lid, onder f, g of h, van de Vw 2000.
7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar twee andere zaken gaat, zoals verweerder ook betoogt, niet op, omdat deze gevallen niet gelijk zijn aan dat van verzoeker. In deze gevallen stond namelijk nog hoger beroep open. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel op de zitting onder verwijzing naar de uitspraak van 29 april 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond [3] kan verzoeker eveneens niet baten, reeds omdat in die zaak de voorzieningenrechter niet zelf in de zaak heeft voorzien, maar het bezwaar heeft terugverwezen naar verweerder voor een nadere motivering. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband nog naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 december 2005 [4] .
8. Naar het oordeel van voorzieningenrechter kon verweerder daarnaast de aanvraag ook in redelijkheid afwijzen, omdat dat verzoeker niet gedurende een openstaande verblijfsrechtelijke procedure om toepassing van het driejarenbeleid heeft gevraagd. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 december 2015 [5] en 31 maart 2016. [6] Uit deze uitspraken volgt ook dat, anders dan verzoeker op de zitting heeft gesteld, vóór de uitspraak in beroep om toepassing van het driejarenbeleid gevraagd dient te worden en dat dit ook mogelijk is.
Conclusie
9. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Er is daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 78 van de Vw 2000, omdat de voorzieningenrechter, zoals op de zitting is besproken, de gemachtigde van verzoeker in de gelegenheid wil stellen om door te procederen en zo een oordeel van de Afdeling te krijgen.
10. Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2018.
griffier,
voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EKS
D:
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

2.Aanvullend Protocol bij de overeenkomst, waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst)