In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de Visadienst, verweerder. Eiser had op 8 januari 2016 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf, welke door verweerder werd afgewezen. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing op 14 januari 2016 en stelde verweerder op 1 juli 2016 in gebreke. Verweerder heeft op 13 juli 2016 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, maar dit besluit werd op 12 oktober 2016 ingetrokken. Op 26 oktober 2016 verklaarde verweerder het bezwaar van eiser gegrond. Eiser heeft op 22 november 2016 beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet binnen de geldende bezwaartermijn op het bezwaar van eiser heeft beslist. Eiser had verweerder al in gebreke gesteld, en de rechtbank oordeelde dat eiser niet opnieuw in gebreke hoefde te stellen na de intrekking van het besluit op bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom betreft. De rechtbank stelde vast dat verweerder een dwangsom van € 1.260,- verschuldigd was aan eiser, en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-. Tevens gelastte de rechtbank dat verweerder het griffierecht van € 168,- aan eiser vergoedt.
De uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.