ECLI:NL:RBDHA:2018:9902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheidstelling voor terugvordering van te veel aan partner betaalde bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [eiser], en verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Eiser is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van een te veel aan zijn partner, [X], betaalde bijstandsuitkering. Het primaire besluit van 13 juli 2017 stelde eiser aansprakelijk voor een bedrag van € 13.320,83, dat door verweerder van [X] was teruggevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 14 november 2017. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in eerdere procedures geoordeeld dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [X], en dat er geen schending van de inlichtingenplicht was. Dit leidde tot de vernietiging van de bestreden besluiten. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, wat schorsende werking heeft op de eerdere besluiten. De rechtbank oordeelt dat, gezien de schorsende werking van het hoger beroep, de aansprakelijkstelling van eiser niet kan worden gehandhaafd.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/8540

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.G. Evers),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: drs. L.J.A. Edelaar).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van de te veel aan [X] ([X]) betaalde bijstandsuitkering.
Bij besluit van 14 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld.
Op 6 juli 2018 heeft de rechtbank verweerder verzocht te reageren op de uitspraak van de rechtbank in de door [X] aangespannen procedures.
Verweerder heeft hierop bij brief van 9 juli 2018 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij afzonderlijke besluiten van 13 juli 2017 heeft verweerder het recht van [X] op bijstand met ingang van 1 juli 2016 ingetrokken en van haar een bedrag van € 13.320,83 teruggevorderd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld ten aanzien van die vordering.
1.3
Het tegen de besluiten van 13 juli 2017 door [X] gemaakte bezwaar heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 14 november 2017 ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten heeft [X] beroep ingesteld (zaaknummer SGR 17/8536).
1.4
Bij uitspraak van 23 april 2018 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd, omdat naar het oordeel van de rechtbank niet is komen vast te staan dat in het geval van [X] en eiser sprake was van een gezamenlijke huishouding, nu van wederzijdse zorg niet is gebleken. Daarmee is ook niet aannemelijk geworden dat [X] de inlichtingenplicht heeft geschonden, welke schending aan het besluit tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de teveel betaald bijstand ten grondslag is gelegd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en zelf in de zaak voorziend het bezwaar gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen.
Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Verweerder heeft zich in zijn brief van 9 juli 2018 op het standpunt gesteld dat tegen de uitspraak van 23 april 2018 hoger beroep is ingesteld, omdat het beroep ten onrechte gegrond is verklaard. In het verlengde daarvan houdt verweerder het bestreden besluit vooralsnog voor juist. Verweerder heeft zich ter zitting aanvullend op het standpunt gesteld dat het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 23 april 2018 schorsende werking heeft als gevolg waarvan aan de herroeping van de primaire besluiten door de rechtbank in die procedure nog geen werking toekomt. Daarom kan naar de mening van verweerder niet worden gezegd dat aan de aansprakelijkheidsstelling van eiser de grondslag is komen te ontvallen.
3.2
Ingevolge artikel 8:106, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 9 van de bij die wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak heeft het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 23 april 2018 inderdaad schorsende werking. Dit heeft tot gevolg dat het rechtsgevolg van de aan de orde zijnde besluiten pas intreedt indien die besluiten onherroepelijk zijn geworden. Hieruit vloeit voort dat pas als de Centrale Raad van Beroep uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep van [X] vaststaat of al dan niet sprake was van een gezamenlijke huishouding, hetgeen doorwerkt in de aansprakelijkheidsstelling van eiser.
4.1
Eiser voert - kort gezegd - aan dat hij er niet van op de hoogte was dat [X] een bijstandsuitkering genoot, zodat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij mogelijkerwijs van de situatie van [X] zou hebben geprofiteerd.
4.2
Verweerder heeft in de thans aan de orde zijnde procedure geen nadere gegevens in het geding gebracht die tot het oordeel zouden moeten [plaats] dat eiser met [X] in de periode van 1 juli 2016 tot en met 12 juli 2017 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen dan in haar uitspraak van 23 april 2018. Zij verwijst voor de motivering van haar oordeel naar de overwegingen 4.8 tot en met 4.12 van die uitspraak en maakt deze ook in deze uitspraak tot de hare. Hieruit vloeit voort dat verweerder eiser ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling van het bedrag van € 13.320,83 dat van [X] is teruggevorderd.
5.1
Gelet daarop is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd.
5.2
Voorts ziet de rechtbank hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. De rechtbank zal voorts bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.