De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn.
Daarbij overweegt de kinderrechter in het bijzonder dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sinds eind december 2013 bij de pleegouders (tevens oom en tante vaderszijde) hebben gewoond, maar zij hebben op een gegeven moment aangegeven niet langer voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen/willen zorgen, met name vanwege de steeds meer verstoorde familierelatie met de ouders en groter wordende druk op hun privéleven.
De kinderrechter heeft al bij beslissing van 24 januari 2019 gemotiveerd toestemming gegeven voor de wijziging in het verblijf naar een perspectief biedend gezinshuis en op
20 augustus 2019 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uiteindelijk na een wachtlijst (en een nieuwe beslissing van de kinderrechter) overgegaan naar een gezinshuis waar zij tot aan de volwassenheid kunnen blijven. Beide minderjarigen hebben hier tot nu toe goed op gereageerd en de kinderrechter is van oordeel dat een verblijf in een gezinshuis nog steeds in het belang van de ontwikkeling en verzorging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet worden geacht. Daartoe overweegt de kinderrechter dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis wordt voorzien in onder meer de benodigde veiligheid, stabiliteit, rust, zorg en begeleiding.
Daarnaast overweegt de kinderrechter dat bij [minderjarige 1] sprake is van persoonlijke problematiek (een reactieve hechtingsstoornis) waar veel aandacht en begeleiding voor nodig is. Zij behoeft een bovengemiddelde opvoeder. De gezinshuisouders behoren daartoe en er zijn voorts ook professionele hulpverleners aan het gezinshuis verbonden. Ook wordt een samenplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar het oordeel van de kinderrechter in hun belang geacht.
Voorts overweegt de kinderrechter het volgende. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een hechtingsrelatie met de pleegouders, die hen de afgelopen jaren hebben opgevoed en verzorgd en met wie het van belang is contact en omgang te blijven houden. De (neutrale) gezinshuisouders kunnen samen met de gecertificeerde instelling de contacten en omgang tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de ouders alsmede de pleegouders coördineren en daarbij het risico beperken dat zij verder in een loyaliteitsconflict raken, wat schadelijk is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Hoewel de ouders hebben aangegeven dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader moeten worden geplaatst, acht de kinderrechter dit niet in hun belang. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een belaste voorgeschiedenis en zijn destijds bij de pleegouders geplaatst, omdat er sprake was van onvoldoende basisverzorging, veiligheid en stabiliteit in de thuissituatie. De kinderen waren getuige van de conflicten tussen hun ouders. Bij moeder was sprake van psychische klachten en vader was veel afwezig. Hij heeft niet de zorg voor de minderjarigen gehad. De vader heeft destijds zelf ook aangegeven niet voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen zorgen. Tot op heden heeft de vader geen hulpverlening gehad en er is geen enkele reden om aan te nemen dat er bij de vader inmiddels sprake is van een opvoedingsklimaat dat tegemoetkomt aan de belangen van de minderjarigen. Dat de vader inmiddels open zou staan voor opvoedondersteuning is een gepasseerd station. De kinderrechter merkt op dat zowel de rechtbank zich meermaals over een plaatsing bij de vader heeft uitgelaten en ook het hof nog heel recent op 21 augustus 2019 en verwijst bij dezen, mede gelet op de herhalingen van de grieven van de ouders, ook naar de beoordelingen van de rechters in de beschikkingen van 24 januari 2019 en 21 augustus 2019. Het perspectief ligt naar het oordeel van de kinderrechter niet meer bij de ouders en het is derhalve ook terecht dat de gecertificeerde instelling niet meer werkt aan een thuisplaatsing. De kinderrechter heeft overigens (net als het Hof) geen redenen om aan te nemen dat het onderzoek van de gecertificeerde instelling van begin 2019 naar een thuisplaatsing bij de vader, geen gedegen onderzoek is geweest.