ECLI:NL:RBDHA:2019:10207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
C/09/578840 / JE RK 19-2090
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in gezinsgerichte voorziening

Op 30 augustus 2019 heeft de kinderrechter in de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De zaak volgde op verzoekschriften van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, die eerder op 19 augustus 2019 al een machtiging had verkregen voor de tijdelijke uithuisplaatsing van de kinderen. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de minderjarigen in raadkamer zijn gehoord. De ouders, de vader en de moeder, hebben verweer gevoerd tegen de uithuisplaatsing en pleiten voor terugplaatsing bij de vader. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn, gezien de problematische voorgeschiedenis van de kinderen en de ongeschiktheid van de ouders om voor hen te zorgen. De kinderen zijn sinds eind 2013 bij pleegouders geplaatst, maar deze hebben aangegeven niet langer voor hen te kunnen zorgen. De kinderrechter heeft besloten dat de kinderen in een gezinshuis moeten blijven, waar zij de nodige zorg en begeleiding ontvangen. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling geadviseerd om een verzoek tot onderzoek in te dienen bij de Raad voor de Kinderbescherming voor een mogelijke gezagsbeëindiging. De beschikking is mondeling gegeven en uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd & Bopz
Zaaksgegevens: C/09/578840 / JE RK 19-2090, C/09/578264 / JE RK 19-1954
Datum uitspraak: 30 augustus 2019

Beschikking van de kinderrechter

Machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak naar aanleiding van de op 5 augustus 2019 en 19 augustus 2019 ingekomen verzoekschriften van:
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden(verder: de gecertificeerde instelling),
betreffende:
-
[minderjarige 1]geboren op [geboortedag 1] 2006 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] .
-
[minderjarige 2]geboren op [geboortedag 2] 2008 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de man] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 1]

[de vrouw] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 2] ;

[belanghebbenden] ,

hierna te noemen: de pleegouders.

Het procesverloop

Bij beschikking d.d. 19 augustus 2019 van de kinderrechter in deze rechtbank is Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden gemachtigd, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening van 20 augustus 2019 tot
31 augustus 2019.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- de verzoekschriften, met bijlagen;
- voornoemde beschikking d.d. 19 augustus 2019;
- de brief van 29 september 2018 van de pleegouders.
Op 30 augustus 2019 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- mevr. [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
- de vader;
- de moeder;
- de pleegmoeder.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 30 augustus 2019 in raadkamer gehoord.
Opgeroepen en niet verschenen is:
- de pleegvader.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot machtiging [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling. In aanvulling op het verzoekschrift en de bijlagen is op de zitting naar voren gebracht dat er (opnieuw) een verzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming wordt ingediend tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel. Een terugplaatsing bij (een van) de ouders(s) is niet meer aan de orde, blijkens het onderzoek van de gecertificeerde instelling van begin 2019. In samenspraak met het gezinshuis zal wel de huidige omgangsregeling met de ouders worden uitgebreid.
De pleegmoeder staat achter het verzoek. Er bestaan reeds vanaf de geboorte zorgen over de minderjarigen. De ouders hebben de afgelopen jaren onvoldoende ondernomen om wel in staat te zijn voor de kinderen te zorgen. Een gezagsbeëindiging was inmiddels op zijn plaats geweest. De pleegouders hebben met name vanwege de steeds meer verstoorde familierelatie en groter wordende druk op hun privéleven, helaas moeten besluiten niet langer voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen zorgen.
De vader heeft verweer gevoerd en daarbij afwijzing van het verzoek bepleit. De vader is van mening dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moeten worden teruggeplaatst bij de vader. De vader doet een beroep op het EVRM en stelt daarbij dat de gecertificeerde instelling verplicht is er alles aan te doen om kinderen thuis te plaatsen en dat is nu niet het geval. Er heeft geen gedegen onderzoek naar een thuisplaatsing plaatsgevonden. Voorts moet de huidige bezoekregeling worden uitgebreid.
Hij was tot eind 2018 niet in de gelegenheid om de kinderen op te voeden, maar dat is nu anders. Bovendien accepteerde hij de plaatsing bij zijn zus, maar niet de plaatsing in een gezinshuis. De vader is ontevreden over de huidige gezinshuisouders en over de gang van zaken, zoals dat hij geen referenties over hen heeft ontvangen.
De vader heeft voorts aangegeven dat de gecertificeerde instelling liegt. Er staan onjuistheden in de stukken, zoals dat de vader de reactieve hechtingsstoornis zou bagatelliseren en geen hulpverlening zou accepteren. De samenwerking met de gecertificeerde instelling is aan het verslechteren. Er ligt dan ook inmiddels een verzoek bij de gecertificeerde instelling om de jeugdbeschermer te vervangen voor een andere.
De moeder heeft eveneens verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de kinderen terug moeten naar de vader en daar dient een concreet plan voor te worden opgesteld. Het terugplaatsingsonderzoek van de gecertificeerde instelling is geen gedegen onderzoek geweest. Er zijn bepaalde informanten niet gehoord, zoals de speltherapeut. Ook hebben er geen observaties van omgangsmomenten in de thuissituatie bij de vader plaatsgevonden. Tot slot dient wat de moeder betreft de omgangsregeling met zowel de moeder als de vader te worden uitgebreid.

Beoordeling

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing aanwezig zijn.
Daarbij overweegt de kinderrechter in het bijzonder dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] sinds eind december 2013 bij de pleegouders (tevens oom en tante vaderszijde) hebben gewoond, maar zij hebben op een gegeven moment aangegeven niet langer voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen/willen zorgen, met name vanwege de steeds meer verstoorde familierelatie met de ouders en groter wordende druk op hun privéleven.
De kinderrechter heeft al bij beslissing van 24 januari 2019 gemotiveerd toestemming gegeven voor de wijziging in het verblijf naar een perspectief biedend gezinshuis en op
20 augustus 2019 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uiteindelijk na een wachtlijst (en een nieuwe beslissing van de kinderrechter) overgegaan naar een gezinshuis waar zij tot aan de volwassenheid kunnen blijven. Beide minderjarigen hebben hier tot nu toe goed op gereageerd en de kinderrechter is van oordeel dat een verblijf in een gezinshuis nog steeds in het belang van de ontwikkeling en verzorging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moet worden geacht. Daartoe overweegt de kinderrechter dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het gezinshuis wordt voorzien in onder meer de benodigde veiligheid, stabiliteit, rust, zorg en begeleiding.
Daarnaast overweegt de kinderrechter dat bij [minderjarige 1] sprake is van persoonlijke problematiek (een reactieve hechtingsstoornis) waar veel aandacht en begeleiding voor nodig is. Zij behoeft een bovengemiddelde opvoeder. De gezinshuisouders behoren daartoe en er zijn voorts ook professionele hulpverleners aan het gezinshuis verbonden. Ook wordt een samenplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar het oordeel van de kinderrechter in hun belang geacht.
Voorts overweegt de kinderrechter het volgende. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een hechtingsrelatie met de pleegouders, die hen de afgelopen jaren hebben opgevoed en verzorgd en met wie het van belang is contact en omgang te blijven houden. De (neutrale) gezinshuisouders kunnen samen met de gecertificeerde instelling de contacten en omgang tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de ouders alsmede de pleegouders coördineren en daarbij het risico beperken dat zij verder in een loyaliteitsconflict raken, wat schadelijk is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Hoewel de ouders hebben aangegeven dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader moeten worden geplaatst, acht de kinderrechter dit niet in hun belang. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben een belaste voorgeschiedenis en zijn destijds bij de pleegouders geplaatst, omdat er sprake was van onvoldoende basisverzorging, veiligheid en stabiliteit in de thuissituatie. De kinderen waren getuige van de conflicten tussen hun ouders. Bij moeder was sprake van psychische klachten en vader was veel afwezig. Hij heeft niet de zorg voor de minderjarigen gehad. De vader heeft destijds zelf ook aangegeven niet voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen zorgen. Tot op heden heeft de vader geen hulpverlening gehad en er is geen enkele reden om aan te nemen dat er bij de vader inmiddels sprake is van een opvoedingsklimaat dat tegemoetkomt aan de belangen van de minderjarigen. Dat de vader inmiddels open zou staan voor opvoedondersteuning is een gepasseerd station. De kinderrechter merkt op dat zowel de rechtbank zich meermaals over een plaatsing bij de vader heeft uitgelaten en ook het hof nog heel recent op 21 augustus 2019 en verwijst bij dezen, mede gelet op de herhalingen van de grieven van de ouders, ook naar de beoordelingen van de rechters in de beschikkingen van 24 januari 2019 en 21 augustus 2019. Het perspectief ligt naar het oordeel van de kinderrechter niet meer bij de ouders en het is derhalve ook terecht dat de gecertificeerde instelling niet meer werkt aan een thuisplaatsing. De kinderrechter heeft overigens (net als het Hof) geen redenen om aan te nemen dat het onderzoek van de gecertificeerde instelling van begin 2019 naar een thuisplaatsing bij de vader, geen gedegen onderzoek is geweest.
Tot slot overweegt de kinderrechter als volgt. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing kennen een tijdelijk karakter. De kinderrechter adviseert de gecertificeerde instelling, zoals de gecertificeerde instelling ook op de zitting heeft gemeld, in onderhavige zaak op korte termijn een verzoek tot onderzoek in te dienen bij de Raad voor de Kinderbescherming om te bezien of een gezagsbeëindiging aan de orde is.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
machtigt Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening van 31 augustus 2019 tot
29 februari 2020;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2019 door mr. C.F. Mewe, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. Westerhof als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 30 september 2019.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.