ECLI:NL:RBDHA:2019:10317
Rechtbank Den Haag
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden in het kader van valsheid in geschrifte
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 juli 2019 een bezwaarschrift behandeld dat was ingediend door een veroordeelde in het kader van DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde was eerder, op 1 november 2018, veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 150 uren voor valsheid in geschrifte. Het bezwaarschrift was gericht tegen het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel, dat op 7 februari 2019 was afgenomen op bevel van de officier van justitie. De rechtbank heeft het bezwaar op 2 juli 2019 in raadkamer behandeld, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door haar advocaat, mr. D.W.H.M. Wolters.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig was ingediend en dat het DNA-profiel van de veroordeelde nog niet was bepaald. De rechtbank heeft de wettelijke bepalingen omtrent DNA-onderzoek bij veroordeelden in overweging genomen, met name de uitzonderingsgrond die stelt dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere arresten van de Hoge Raad en de bedoeling van de wetgever met betrekking tot de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond.
De rechtbank concludeert dat, ondanks dat valsheid in geschrifte eerder niet onder de reikwijdte van DNA-onderzoek viel, de voortschrijdende ontwikkeling van opsporingstechnieken en de mogelijkheid dat DNA-bewijs een rol kan spelen in de opsporing van dergelijke delicten, de opname van het DNA-profiel van de veroordeelde relevant maakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het bezwaar zouden kunnen rechtvaardigen. Daarom heeft de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaard.