ECLI:NL:RBDHA:2019:10489

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 9342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering machtiging tot voorlopig verblijf voor Turkse eiser met Nederlandse referente

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in een beroep van een Turkse eiser tegen de weigering van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen voor het verblijfsdoel 'familie en gezin'. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M. Erik, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2018, waarin zijn aanvraag voor een mvv werd afgewezen op grond van het niet voldoen aan het middelenvereiste. De referente, die de Nederlandse nationaliteit heeft en de echtgenote van eiser is, had een mvv aangevraagd ten behoeve van zijn overkomst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte had overwogen dat er geen grond was voor vrijstelling van het middelenvereiste. Eiser had aangevoerd dat hij in aanmerking kwam voor vrijstelling vanwege de arbeidsongeschiktheid van de referente. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten tijde van het bestreden besluit niet had onderbouwd dat de referente niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling. Bovendien bleek uit het verweerschrift dat de referente inmiddels met terugwerkende kracht een IVA-uitkering had ontvangen, wat de situatie veranderde.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit door te bepalen dat de staatssecretaris binnen vier weken na de uitspraak de mvv aan eiser moest verlenen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.024,-, en het griffierecht van € 170,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen vier weken na verzending in hoger beroep worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/9342

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser
(gemachtigde: mr. M. Erik),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigden: E. de Bonth en mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om aan hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig mevrouw [naam 2] (referente) en haar broer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.H.T. Jansen.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Turkse nationaliteit te bezitten. Referente heeft de Nederlandse nationaliteit en stelt de echtgenote van eiser te zijn. Zij heeft ten behoeve van zijn overkomst een mvv aangevraagd.
2. Bij besluit van 17 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het middelenvereiste en dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens zich niet tegen een afwijzing verzet.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Eiser voert in de eerste plaats aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor vrijstelling van het middelenvereiste. Daarbij stelt eiser dat al in de aanvraagfase is onderbouwd dat hij hiervoor in aanmerking komt vanwege de arbeidsongeschiktheid van referente.
5. Op grond van artikel 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000, voor zover van belang, wordt een vergunning zoals die door eiser is aangevraagd verleend indien de referent duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan (eerste lid) of indien de referent blijvend en volledig arbeidsongeschikt is (tweede lid). Volgens B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover van belang, neemt verweerder blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aan als de referent een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), valt onder de regeling ‘inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten’ (IVA) en geen dan wel geringe kans op herstel heeft.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat er geen grond bestaat om eiser vrij te stellen van het middelenvereiste. Daarbij heeft verweerder terecht erop gewezen dat referente weliswaar heeft onderbouwd dat zij arbeidsongeschikt is en een WIA-uitkering ontvangt, maar ook dat eveneens uit deze onderbouwing blijkt dat referente niet valt onder de regeling IVA en dat op langere termijn een verbetering van de arbeidsmogelijkheden van referente niet is uitgesloten. Dit blijkt uit de stukken van het UWV die referente bij de aanvraag heeft overgelegd.
7. Echter heeft verweerder in het verweerschrift meegedeeld dat hij namens eiser ervan op de hoogte is gesteld dat aan referente inmiddels alsnog met terugwerkende kracht tot 30 augustus 2018 een IVA-uitkering is toegekend. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie als nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt in de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken.
8. Gelet hierop komt eiser alsnog in aanmerking voor vrijstelling van het middelenvereiste volgens de voorwaarden zoals die hiervoor zijn weergegeven. Dit leidt ertoe dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aan bespreking van de overige beroepsgronden wordt dan ook niet toegekomen. Verweerder heeft in het verweerschrift en opnieuw ter zitting al toegezegd dat aan eiser in een tweede door hem opgestarte procedure een mvv zal worden verleend. Daarbij heeft verweerder echter meegedeeld dat het vanwege de grote zaakvoorraad niet mogelijk is om dat besluit op korte termijn bekend te maken, ondanks dat alle informatie daarvoor wel voorhanden is.
9. Hierin ziet de rechtbank voldoende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit te herroepen en zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat verweerder binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak eiser in het bezit moet stellen van een mvv voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’.
10. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting ter waarde van € 512,- per punt en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 herroept het primaire besluit;
 draagt verweerder op om eiser binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak in het bezit te stellen van een mvv voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’;
 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.024,- (duizendvierentwintig euro);
 veroordeelt verweerder in de vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- (honderdzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.