In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, die een verblijfsvergunning had aangevraagd met als doel verblijf bij zijn partner. Het primaire besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat de aanvraag op 10 juli 2018 had afgewezen, leidde tot bezwaar van de verzoeker. Voorafgaand aan de zitting op 31 januari 2019 gaven beide partijen aan niet ter zitting te verschijnen.
De voorzieningenrechter werd verzocht om te bepalen dat verzoeker de procedure in Nederland kon afwachten. De Staatssecretaris heeft in een brief van 15 januari 2019 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Gezien deze mededeling heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek toe te wijzen, wat betekent dat de uitzetting van verzoeker tot de beslissing op het bezwaar achterwege dient te blijven.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 512,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.