In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 augustus 2019 uitspraak gedaan over een verzoek tot voorlopige voogdij over twee jonge kinderen, geboren in het kalifaat van IS en verblijvend in een Syrisch vluchtelingenkamp. De kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], zijn respectievelijk geboren in 2016 en 2019. De moeder van de kinderen is op 18 maart 2019 in Syrië omgekomen, terwijl de vader zich heeft overgegeven aan Koerdische strijders en momenteel gevangen zit. De Raad voor de Kinderbescherming heeft het verzoek ingediend, waarbij de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden, is voorgesteld als voorlopige voogd. De kinderrechter heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtssfeer, ondanks dat de kinderen in Syrië verblijven.
De kinderrechter heeft het verzoek om spoedkarakter afgewezen en de behandeling van het verzoekschrift aangehouden tot een zitting op 29 augustus 2019. De rechtbank heeft overwogen dat er geen direct en ernstig gevaar voor de kinderen is, waardoor een verhoor van de belanghebbenden kan worden afgewacht. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er een gezagsvacuüm is ontstaan door het overlijden van de moeder en het verdwijnen van de vader, en dat het noodzakelijk is om in het gezag over de kinderen te voorzien. De Raad heeft aangegeven dat de toekomstige verblijfplaats van de kinderen in Nederland moet zijn, gezien het familieleven van de vader in Nederland.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek, en dat het noodzakelijk is om de belangen van de kinderen te waarborgen. De kinderrechter heeft de zaak voor verdere behandeling aangehouden, waarbij de mogelijkheid van DNA-onderzoek is genoemd om de verwantschap van de kinderen met de vader vast te stellen.