ECLI:NL:RBDHA:2019:10976

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
18 oktober 2019
Zaaknummer
AWB 19/7748
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met medische noodsituatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse verzoeker die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De verzoeker had eerder een aanvraag om uitstel van vertrek ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, welke was afgewezen. De verzoeker had tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij in een medische noodsituatie verkeerde en geen opvang had. De voorzieningenrechter had eerder op 2 oktober 2019 een vergelijkbaar verzoek afgewezen, maar de situatie was sindsdien veranderd doordat de maatregel van bewaring was opgeheven. De verzoeker had geen recht op opvang en verkeerde in een kwetsbare positie, wat leidde tot een spoedeisend belang bij zijn verzoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat de situatie van de verzoeker anders was dan eerder, omdat er geen zicht was op uitzetting en hij medische zorg nodig had. De voorzieningenrechter besloot het verzoek toe te wijzen en verbood de verweerder om verzoeker uit te zetten tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens werd bepaald dat verzoeker behandeld moest worden alsof hij zich in dezelfde situatie bevond als bedoeld in artikel 64 van de Vw, wat hem recht op opvang gaf. De verweerder werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 512,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/7748
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 oktober 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] verzoeker,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. Kaspers.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (zaaknummer AWB 19/6311).
Op 9 oktober 2019 heeft verzoeker de voorzieningenrechter opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 10 oktober 2019 een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk nader toegelicht.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven. [1]

Overwegingen

1. Verzoeker heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Van 1997 tot 2009 heeft hij in Nederland verbleven, waarna hij vrijwillig is teruggekeerd naar Irak. Op 31 juli 2017 is hij opnieuw Nederland ingereisd. Sindsdien heeft hij twee keer een asielaanvraag ingediend, beide aanvragen zijn afgewezen. Het beroep tegen de afwijzing van zijn tweede asielaanvraag is op 18 juni 2019 ongegrond verklaard. [2] Op 15 januari 2019 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld, ter voorbereiding op zijn uitzetting naar Erbil in de KAR. [3]
2. Op 15 maart 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw. Het BMA [4] heeft op 4 april 2019 advies uitgebracht en op 28 mei 2019 een aanvullend advies. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar deze adviezen. Volgens het BMA zal het achterwege blijven van de medische behandeling van verzoeker leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Verzoeker kan niet reizen, tenzij fysieke overdracht aan een mantelzorger of instelling is geregeld die verzoeker de zorg kan bieden die hij nodig heeft. Ook zijn medische voorzieningen noodzakelijk tijdens de reis, waaronder begeleiding door een verpleegkundige. De medische behandeling die verzoeker nodig heeft is volgens het BMA in Erbil aanwezig, namelijk in de LST Private Clinic.
3. In de uitspraak van 2 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medische behandeling in de KAR voor hem feitelijk niet beschikbaar of toegankelijk is.
4. Aan het nieuwe verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker ten grondslag gelegd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. De maatregel van bewaring is namelijk op 9 oktober 2019 opgeheven, wat betekent dat hij in vrijheid zal worden gesteld. Verzoeker heeft op dit moment echter geen recht op opvang. Gelet op zijn medische situatie en volledige ADL [5] -afhankelijkheid zal er op korte termijn een medische noodsituatie ontstaan. Verzoeker stelt daarom een spoedeisend belang te hebben bij toewijzing van zijn verzoek, omdat hij dan rechtmatig verblijf verkrijgt en daarmee ook recht op opvang. De gemachtigde van verzoeker heeft op 9 oktober 2019 contact opgenomen met zowel de DT&V [6] als het COA [7] , maar beide instanties waren niet bereid om verzoeker te helpen. Verder heeft verzoeker een e-mail overgelegd van het LST medisch centrum in Erbil van 20 september 2019. De voorzieningenrechter die op 2 oktober 2019 uitspraak heeft gedaan, heeft van deze e-mail geen kennis kunnen nemen, omdat het onderzoek in die zaak op 19 september 2019 gesloten is. Uit deze e-mail blijkt dat als verzoeker geen geld heeft dan wel niet verzekerd is, hij zal worden overgedragen aan een staatsziekenhuis. Het BMA heeft de staatsziekenhuizen niet genoemd als geschikt voor verzoeker. Verzoeker heeft geen geld en ook geen verzekering.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de situatie van verzoeker niet anders is dan ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter op 2 oktober 2019. Dat de uitzetting tijdelijk niet kan plaatsvinden, is geen reden om uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw. Dat verzoeker toekenning van artikel 64 van de Vw wil enkel en alleen om opvang te verkrijgen, is naar de mening van verweerder niet de geëigende weg. Verzoeker heeft zelf de oplossing in handen. Het immers aan hem om zelfstandig terug te keren naar Irak. Vrijwillige terugkeer is mogelijk, nu uit het BMA-advies blijkt dat de benodigde medische zorg in Irak voorhanden is. Verzoeker kan er zelf voor zorgen dat aan de reisvoorwaarden wordt voldaan, eventueel met behulp van de IOM. [8] De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
6. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. De beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening vergt, als het spoedeisendheid belang niet geheel ontbreekt, in de regel een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en, voor zover aangewezen, een afweging van de betrokken belangen.
8. Uit het BMA-advies van 4 april 2019 blijkt dat verzoeker ADL-afhankelijk is en dagelijkse medische zorg nodig heeft. Zonder deze verzorging en behandeling is hij niet in staat om voor zichzelf te zorgen en zou er op korte termijn een medische noodsituatie ontstaan. Nu de maatregel van bewaring is opgeheven en de IND [9] noch DT&V of COA voor verzoeker een andere vorm van opvang heeft geregeld, is er sprake van onverwijlde spoed.
9. Anders dan verweerder, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de situatie van verzoeker wel degelijk anders is dan ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 oktober 2019. Allereerst is van belang dat uit informatie van verweerder blijkt dat de vreemdelingenbewaring is opgeheven omdat er op dit moment tijdelijk geen zicht is op uitzetting. In de KAR is een nieuwe regering aangesteld en de nieuwe verantwoordelijke minister wil eerst nieuwe werkafspraken met de DT&V maken alvorens gedwongen terugkeer weer opgepakt zal worden. Dit betekent dat de mogelijkheid voor verweerder om verzoeker uit te zetten voordat op zijn bezwaarschrift is beslist, voorlopig is komen te vervallen. Verzoeker heeft daarentegen een groot belang bij toewijzing van het verzoek, nu dit de enige manier is waarop hij opvang kan verkrijgen. Dat er in beginsel op verzoeker een vertrekplicht rust en dat het aan hem is om vrijwillig en zelfstandig terug te keren naar Irak is juist, maar gelet op zijn medische situatie kan van hem niet verwacht worden dat hij dit op zeer korte termijn regelt. In de tussentijd heeft hij wel opvang en medische zorg nodig. Dat verzoeker bij vrienden terecht zou kunnen, zoals verweerder heeft gesuggereerd, acht de voorzieningenrechter onvoldoende, gelet op verzoekers kwetsbare positie en medische behoeftes. Verder is van belang dat verzoeker nieuwe informatie heeft overgelegd met betrekking tot de feitelijke toegankelijkheid van de benodigde medische zorg in Erbil. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan deze informatie in ieder geval als begin van bewijs worden aangemerkt en kan daarom niet langer volgehouden worden dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
10. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toewijzen, in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Daarmee heeft hij in die periode rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw. Voorts bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoeker behandelt alsof hij zich thans feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw, zodat hij recht heeft op opvang op grond van artikel 3, derde lid, onder h, van de Rva 2005. [10]
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
  • bepaalt dat verweerder verzoeker behandelt alsof hij zich thans feitelijk in dezelfde situatie bevindt als bedoeld in artikel 64 van de Vw;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 512,- (vijfhonderdtwaalf euro), te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 18 juni 2019, zaaknummers NL19.12362 en NL19.12363.
3.Koerdische Autonome Regio
4.Bureau Medische Advisering
5.Algemene dagelijkse levensverrichtingen
6.Dienst Terugkeer & Vertrek
7.Centraal Orgaan opvang Asielzoekers
8.Internationale Organisatie voor Migratie
9.Immigratie- en Naturalisatiedienst
10.Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005