In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van een visum kort verblijf in Nederland. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, had een aanvraag ingediend bij de Zwitserse ambassade, die negatief was beslist. De minister van Buitenlandse Zaken verklaarde zich onbevoegd om op het bezwaar te beslissen, omdat de visumvertegenwoordiging bij de Zwitserse autoriteiten moest plaatsvinden. Eiseres betwistte deze onbevoegdheid en stelde dat dit in strijd was met haar recht op een effectief rechtsmiddel en effectieve rechtsbescherming, zoals beschermd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank overwoog dat de bilaterale regeling tussen Nederland en Zwitserland, die op 19 september 2014 was getroffen, de Zwitserse autoriteiten de bevoegdheid gaf om visumaanvragen te onderzoeken en te beslissen. De rechtbank verwees naar het arrest van het Hof van Justitie van 29 juli 2019, waarin werd bevestigd dat de vertegenwoordigende lidstaat bevoegd is om te beslissen over beroepen tegen visumweigeringen. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagde, omdat de regeling verenigbaar was met het recht op een effectief rechtsmiddel.
De rechtbank oordeelde dat de beperkte motivering van het primaire besluit geen obstakel vormde voor het uitoefenen van een effectief rechtsmiddel, aangezien de Nederlandse autoriteiten niet bevoegd waren om de inhoudelijke beoordeling van de visumaanvraag te maken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid voor eiseres om verzet in te stellen tegen deze uitspraak binnen zes weken na bekendmaking.