ECLI:NL:RBDHA:2019:11092

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
NL19.23154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel en niet-ontvankelijk verklaring van het beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Afghaanse nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die het verzoek als kennelijk ongegrond beschouwde. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die ook was afgewezen en was sindsdien in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet is verschenen op de zitting, terwijl de staatssecretaris zich wel had laten vertegenwoordigen.

Eiser stelde dat hij vreesde voor vervolging in Afghanistan vanwege zijn afvalligheid van de Islam. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico op ernstige schade zou lopen. De rechtbank overwoog dat, hoewel afvalligen van de Islam in Afghanistan tot een kwetsbare groep behoren, eiser niet had aangetoond dat hij in een situatie zou komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat hij niet tijdig de gronden van het beroep had ingediend en er geen verschoonbare reden voor dit verzuim was.

De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.23154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.P.M. Ngasirin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

ProcesverloopBij besluit van 23 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarbij is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.23155, plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 2000 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 7 september 2018 de onderhavige aanvraag ingediend. Eiser heeft eerder, op 18 april 2016, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Deze asielaanvraag is bij besluit van 4 juli 2016 afgewezen en staat bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 augustus 2016 in rechte vast (201605900/1/V2).
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij na aankomst in Nederland geleidelijk aan afstand heeft genomen van de Islam. Hij heeft in Nederland bijeenkomsten van het Humanistisch Verbond bezocht en omschrijft zichzelf thans als iemand zonder religie of geloof, maar die wel in een God gelooft. Eiser vreest bij terugkeer naar Afghanistan dat hem de dood te wachten staat vanwege zijn afvalligheid. Dit asielmotief houdt geen verband met het in de eerste asielprocedure naar voren gebrachte asielrelaas.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw afgewezen als kennelijk ongegrond. De verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst heeft verweerder geloofwaardig geacht. Ook volgt verweerder dat eiser een niet-praktiserend moslim is. Volgens verweerder heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat op grond van zijn persoonlijke situatie dan wel individuele asielrelaas sprake is van een gegronde vrees voor vervolging. Eiser kan dan ook niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
4.1.
Op 30 september 2019 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroepschrift bevat echter niet de gronden van het beroep. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 1 oktober 2019 verzocht om uiterlijk op 4 oktober 2019 dit verzuim te herstellen. In dit bericht staat tevens vermeld dat de rechtbank het beroepschrift niet-ontvankelijk kan verklaren, indien dit niet op tijd geschiedt.
4.2.
Eiser heeft binnen de gestelde termijn geen gronden ingediend. Pas op 9 oktober 2019 heeft de gemachtigde van eiser de gronden van het beroep aan het digitale dossier toegevoegd, zonder toe te lichten wat de reden is geweest voor het overschrijden van de gestelde termijn. Bovendien zijn eiser en zijn gemachtigde niet ter zitting verschenen om de late indiening toe te lichten. Er is derhalve geen verschoonbare reden voor dit verzuim gebleken.
4.3.
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het beroepschrift van eiser niet-ontvankelijk te verklaren.
4.4.
Het betreft hier echter een verzoek om internationale bescherming. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1381), brengt dit met zich mee dat de rechtbank kenbaar dient te beoordelen of de noodzaak bestaat om de in het nationale recht neergelegde procedureregel niet toe te passen. Deze noodzaak bestaat als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland van 19 februari 1998 (nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45). Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod zou schenden als neergelegd in artikel 3 van het EVRM.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in het geval van eiser geen sprake van dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden. Hoewel personen die zich hebben afgewend van de Islam als zodanig tot een kwetsbare minderheidsgroep in Afghanistan behoren, heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer in een situatie zal komen te verkeren die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank acht hiertoe van belang dat eiser heeft verklaard dat hij niet streng islamitisch was toen hij naar Nederland kwam en dat hij nimmer problemen in Afghanistan heeft ondervonden vanwege het niet actief belijden van het islamitische geloof. In de beroepsgronden stelt eiser dat hij zich destijds kon losmaken van zijn sociale omgeving, doordat hij moest vluchten vanwege een incident met zijn oom en zijn neef. Hierdoor was het voor hem mogelijk ongeveer drie tot vier maanden voor zijn vertrek uit Afghanistan niet langer de moskee te bezoeken. Eiser verklaarde echter tijdens de eerste asielprocedure dat de periode tussen het gestelde incident en het daarop volgende vertrek uit Afghanistan twee tot drie weken bedroeg. Naast het feit dat verweerder het asielrelaas in de eerste procedure niet geloofwaardig heeft geacht en deze in rechte vaststaat, heeft eiser geen verklaring voor deze tegenstrijdigheid in tijdsverloop gegeven. Daarnaast blijkt uit de verklaringen van eiser niet dat hij bij terugkeer naar Afghanistan van plan is zijn passiviteit of afwending van de Islam actief uit te dragen dan wel te uiten. Eiser heeft namelijk verklaard dat het anderen niet aangaat of hij al dan niet het geloof aanhangt en dat hij alleen erover vertelt als het ter sprake komt. De stelling van eiser dat hij een vriend in Nederland over zijn afwending van de Islam heeft verteld, leidt niet tot een ander oordeel. Derhalve is niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade als gevolg van zijn afwending van de Islam. De rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om af te zien van het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep.
5. Het beroep is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.