ECLI:NL:RBDHA:2019:11958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
NL19.24621
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse biseksuele eiser wegens onvoldoende geloofwaardigheid van seksuele geaardheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser afkomstig uit Iran. De eiser, die biseksueel is, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij vanwege zijn seksuele geaardheid in Iran problemen zou ondervinden. De eiser had eerder een asielaanvraag ingediend, die ook was afgewezen, en had in zijn opvolgende aanvraag niet overtuigend kunnen verklaren over zijn biseksualiteit. De rechtbank stelde vast dat de verklaringen van de eiser over zijn gevoelens en ervaringen te vaag en inconsistent waren, waardoor de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas niet kon worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de beslissing aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.24621

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.C.A. Koen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Çöplü).

ProcesverloopBij besluit van 10 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond.

Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.24622, plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is S. Ostadhasanbanna verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1989.
2.1
Eiser heeft eerder, namelijk op 27 oktober 2015, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij zich van de islam heeft afgekeerd. Eiser is door zijn zwager met het christendom in aanraking gekomen en in de zomer van 2013 is hij bekeerd tot het christendom. Vanwege zijn interesse in het christendom is zijn sportclub gesloten en is er een aanslag op hem gepleegd met zuur in 2013. Door zijn vader werd hij gewaarschuwd dat er vanwege de bekering iets met hem zou gebeuren en daarom is eiser de volgende dag uit Iran vertrokken.
2.2
Bij besluit van 14 juni 2017 is zijn eerdere aanvraag afgewezen als ongegrond, waarbij de gestelde bekering en zijn relaas ongeloofwaardig zijn bevonden. Het beroep van eiser is door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 14 juni 2018 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit van 14 juni 2017 in rechte vast komen te staan.
2.3
Eiser heeft op 6 juli 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend, waaraan hij ten grondslag heeft gelegd dat hij biseksueel is en hierdoor problemen heeft ondervonden in Iran. Eiser heeft hier in de procedure van zijn eerste asielaanvraag niet over kunnen praten omdat zijn gevoel gepaard ging met schaamte en angst. Eiser vreest door zijn geaardheid voor een onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Iran.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
 eisers identiteit, nationaliteit en herkomst;
 eiser stelt biseksueel te zijn en hierdoor problemen te hebben ondervonden in Iran.
Verweerder volgt, net als in de vorige procedure, eiser in zijn verklaringen omtrent zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. Eiser wordt echter niet gevolgd in zijn seksuele geaardheid en de problemen die hij hierdoor zou hebben ondervonden. Aangezien eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.
4. Eiser voert in beroep aan dat verweerder hem ten onrechte niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag aanmerkt en eiser hierdoor ten onrechte bescherming onthoudt. Eiser heeft in het gehoor opvolgende aanvraag niet vaag en oppervlakkig verklaard. Hij heeft voldoende inzicht verschaft in zijn beleving en in zijn gevoelens, zijn seksuele gerichtheid, zijn relaties, hoe de omgeving in Iran wist van zijn geaardheid en daar op reageerde en hoe hij uit Iran is vertrokken. Verweerder lijkt, anders dan werkinstructie 2018/9 onder 2.1 voorschrijft, bij de toetsing een sjabloon te hanteren. Verweerder miskent hiermee de authenticiteit van de gevoelens van eiser als individu en heeft daarmee het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig gemotiveerd.
Dat eiser geen documenten heeft overgelegd van de aanklacht die tegen hem zou zijn ingediend is niet relevant voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de geaardheid. Het mag geen negatieve invloed hebben op de beoordeling van de geloofwaardigheid.
Voorts voert eiser aan dat hij niet eerder over zijn biseksualiteit heeft verklaard uit schaamte en wegens extremisten in het asielzoekerscentrum. Aangezien er door COA afgescheiden opvanglocaties worden gecreëerd voor LHBT’ers is verweerder ermee bekend dat LHBT’ers in het asielzoekerscentrum slachtoffer zijn van discriminatie en dient verweerder de uitleg van eiser te accepteren.
Verweerder miskent dat terugzending van eiser naar het land van herkomst voor eiser ernstige schade oplevert. De afwijzing als kennelijk ongegrond moet door verweerder gemotiveerd worden. De enkele verwijzing naar het beleid van C2/7.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is hiertoe onvoldoende. Tevens is er ten onrechte een inreisverbod opgelegd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Uit het voornemen en het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij de beoordeling van de onderhavige asielaanvraag werkinstructie 2018/9 heeft gehanteerd. De rechtbank stelt vast dat eiser geen documenten heeft overgelegd om de geloofwaardigheid van zijn geaardheid of de daaruit volgende problemen aan te tonen. Op grond van de werkinstructie 2018/9 stelt verweerder terecht dat indien een vreemdeling een relevant element onvoldoende kan onderbouwen met documenten er onder andere wordt gekeken naar zijn verklaringen. In de werkinstructie 2018/9 wordt weliswaar niet meer de nadruk gelegd op het proces van bewustwording en zelfacceptatie, maar wordt er nog steeds uitgegaan van de verklaringen van de vreemdeling die, integraal bezien, een authentiek verhaal moeten vormen. Ook de verklaringen met betrekking tot de processen van zelfacceptatie en bewustwording spelen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling dus nog een rol. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling blijkt dat dit een deugdelijke manier van beoordelen is (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2019:3360). De verwijzing naar memorandum nummer 2019-2 en de brief van het COC over de geloofwaardigheidsbeoordeling van asielaanvragen met een LHBT-motief maakt dit niet anders. Niet is gebleken dat verweerder in deze zaak onzorgvuldig of in strijd met de in de nieuwe werkinstructie beschreven wijze van horen en beslissen heeft gehandeld.
5.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiser, door niet consistent, summier en vaag te verklaren over zijn gevoelens en gedachten ten aanzien van zijn bewustwording zijn gestelde biseksuele geaardheid niet geloofwaardig heeft gemaakt. Aangezien eiser tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij zich bewust was dat zijn geaardheid in zijn land van herkomst niet wordt geaccepteerd en dat seksuele handelingen tussen mensen van hetzelfde geslacht strafbaar zijn en kunnen worden bestraft met de dood, mag in redelijkheid van hem worden verwacht dat hij het proces van bewustwording en de acceptatie van zijn seksuele gevoelens inzichtelijk kan maken. Hierin is eiser niet geslaagd. Verweerder heeft niet ten onrechte tegengeworpen dat eiser met zijn verklaringen onvoldoende inzicht heeft verschaft door hierover enkel te verklaren dat hij ineens seksuele gevoelens had voor jongens en daarover verder geen gedachten had. Verweerder heeft tevens niet ten onrechte tegengeworpen dat eiser over zijn relatie met [A] enkel vage, summiere en algemene antwoorden heeft gegeven. De verklaring van eiser dat hij de relatie met [A] heeft beëindigd omdat hij vreesde voor zijn leven, is door verweerder niet ten onrechte bevreemdend geacht, nu eiser hierna veel kortdurende seksuele contacten zou hebben gehad. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet valt in te zien waarom hij dan minder risico zou lopen om betrapt te worden. Ook met zijn verklaringen over zijn seksuele relaties en contacten in Iran heeft eiser er zijn gestelde geaardheid niet aannemelijk gemaakt.
5.3
Ten aanzien van de gestelde problemen die eiser vanwege zijn geaardheid zou hebben ondervonden, oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt niet ten onrechte dat uit eisers verklaringen niet blijkt hoe zijn vader kon concluderen dat eiser een relatie had met [A] en eiser daarom zou hebben mishandeld. Ook is niet gebleken dat eiser ooit problemen heeft gehad met de Iraanse autoriteiten met betrekking tot zijn seksuele geaardheid. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat er een inval in zijn woning is geweest na zijn vertrek is hiervoor onvoldoende. Daarbij is tevens van belang dat eiser deze inval niet direct uit zichzelf als reden voor zijn vertrek heeft genoemd en hij niet weet op welke datum de inval zou hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft niet ten onrechte kunnen concluderen dat de gestelde problemen, net als eisers gestelde geaardheid, niet geloofwaardig zijn.
5.4
Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 en paragraaf C2/7.7 van de Vc 2000 terecht afgewezen als kennelijk ongegrond, aangezien er in onderhavige zaak sprake is van een opvolgende asielaanvraag waarbij nieuwe elementen en bevindingen zijn ingebracht die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag, maar dit niet leidt tot een inwilliging van de aanvraag.
5.5
Bij beschikking van 14 juni 2017 is tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Daarbij is aangegeven dat hij Nederland binnen 4 weken moet verlaten. Niet is gebleken dat aan die terugkeerverplichting is voldaan. Het uitgevaardigde terugkeerbesluit geldt daarom nog steeds. Aan eiser is op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Verweerder heeft niet ten onrechte geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000.
5.6
Voor zover de gronden van het beroepschrift een herhaling zijn van gronden die eiser eerder in de zienswijze naar voren heeft gebracht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hier in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op is ingegaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.