ECLI:NL:RBDHA:2019:12112

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
NL19.21601
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Iraakse vrouw op grond van niet-onderbouwde claims van alleenstaand zijn en dreiging van eerwraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvraag van een Iraakse vrouw, die eerder samen met haar echtgenoot en schoonfamilie asiel had aangevraagd. De vrouw, geboren op [geboortedatum], heeft haar eerste asielaanvraag in 2015 ingediend, maar deze werd in 2017 afgewezen. Na een inreisverbod en een tweede aanvraag in 2019, heeft zij opnieuw een opvolgende asielaanvraag ingediend, waarbij zij zich als alleenstaande vrouw presenteerde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als alleenstaande vrouw moet worden beschouwd, en dat er geen bewijs is dat haar gezinsband met haar ouderlijk gezin is verbroken. De rechtbank oordeelt dat de vrouw niet kan worden gevolgd in haar stelling dat zij verstoten is door haar familie vanwege haar echtscheiding en haar levensstijl. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vrouw niet kan worden aangemerkt als verwesterde vrouw, omdat niet is aangetoond dat zij haar hoofddoek heeft afgedaan uit religieuze overtuiging. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.21601

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

mede namens haar minderjarige kinderen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4]
(gemachtigde: mr. A. Kurt-Gecoglu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Jansen).

ProcesverloopEiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 5 september 2019 (het bestreden besluit).

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.21602, plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Shikh Salo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit. Op 16 oktober 2015 heeft zij haar eerste asielaanvraag ingediend, samen met haar echtgenoot en schoonfamilie. Verweerder heeft deze aanvraag op 1 juni 2017 afgewezen en die afwijzing is in rechte vast komen te staan. [1] Op 22 februari 2019 heeft eiseres een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 20 mei 2019 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld en aan eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Ook dit besluit is in rechte vast komen te staan. [2]
2. Op 3 juni 2019 heeft eiseres opnieuw een opvolgende asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat ze is gescheiden van haar echtgenoot en dat zij daarom moet worden aangemerkt als alleenstaande vrouw. Gelet op het asielbeleid ten aanzien van Irak stelt eiseres om die reden in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel. Verder heeft eiseres aangevoerd dat ze niet terug kan naar Irak en naar haar familie omdat zij sinds enkele maanden geen hoofddoek meer draagt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij moet worden aangemerkt als alleenstaande vrouw. Verder is niet gebleken dat eiseres haar hoofddoek niet meer draagt vanwege haar geloofsovertuiging, zodat van haar verwacht mag worden dat ze deze bij terugkeer naar Irak weer zal gaan dragen.
4. Op wat eiseres daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Uit paragraaf C7/13.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat verweerder in de regel een verblijfsvergunning asiel verleent aan een alleenstaande vrouw uit Irak op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Bij de beoordeling of een vrouw in Irak als alleenstaand wordt gezien en op die grond bescherming nodig heeft, wordt in ieder geval meegewogen dat:
1. zij geen echtgenoot heeft – of geen persoon met wie zij een duurzame relatie heeft – in Irak met wie zij kan gaan samenleven;
2. de gezinsband met haar ouderlijk gezin is verbroken en zij aannemelijk heeft gemaakt dat deze niet kan worden hersteld;
3. er geen familielid of sociaal netwerk is waar de vrouw, gelet op haar individuele omstandigheden, voor opvang en bescherming op terug kan vallen.
6. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij moet worden beschouwd als alleenstaande vrouw in de zin van het hiervoor weergegeven beleid. Niet in geschil is dat eiseres geen echtgenoot meer heeft, maar verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de gezinsband met haar ouderlijk gezin is verbroken of dat zij geen sociaal netwerk heeft. Eiseres heeft aangevoerd dat haar vader is overleden maar dat zij geen officiële overlijdensakte kan overleggen omdat haar familie in Irak die nodig heeft. De rechtbank acht dit een plausibele verklaring. Verweerder heeft er echter terecht op gewezen dat eiseres heeft verklaard dat haar moeder, twee broers en drie zussen in Irak wonen en dat zij daar ook ooms, tantes en neven heeft. Ze heeft verklaard dat ze contact heeft met haar moeder, één broer en twee zussen. Reeds daarom kan eiseres niet gevolgd worden in haar stelling dat zij verstoten is door haar familie vanwege haar echtscheiding en de levensstijl die zij zich na de echtscheiding eigen heeft gemaakt.
7. Eiseres heeft verder aangevoerd dat haar aanvraag getoetst had moeten worden aan Werkinstructie (WI) 2019/1 en dat zij moet worden aangemerkt als verwesterde vrouw. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze WI niet expliciet heeft benoemd in het bestreden besluit, maar uit de formulering van het standpunt over het afdoen van de hoofddoek blijkt dat verweerder wel aan deze WI getoetst heeft. Verweerder heeft in dit verband niet ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat eiseres haar hoofdoek heeft afgedaan uit religieuze overtuiging. Van haar mag dan ook verlangd worden dat ze bij terugkeer naar Irak haar hoofddoek weer omdoet en zich aanpast aan de levenswijze daar. Dat verweerder tijdens het gehoor opvolgende aanvraag onvoldoende heeft doorgevraagd over de gestelde afvalligheid volgt de rechtbank niet. Uit het rapport van het gehoor blijkt dat er voldoende vragen over zijn gesteld en dat eiseres ook voldoende gelegenheid heeft gehad om hierover te verklaren. Ook blijkt uit het rapport niet dat er problemen zouden zijn geweest met de tolk.
8. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat zij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor eerwraak. Haar ex-schoonmoeder is immers op de hoogte van de affaire die eiseres heeft gehad met de broer van haar ex-echtgenoot. Als eiseres terug moet naar Irak, zal zij haar kinderen meenemen en daar zal haar ex-schoonfamilie het niet mee eens zijn. Haar ex-schoonmoeder zal dan bekend maken dat eiseres overspel heeft gepleegd om haar op die manier zwart te maken. De rechtbank merkt allereerst op dat niet valt in te zien waarom eiseres dit pas ter zitting voor het eerst naar voren heeft gebracht. Daarnaast is het betoog gebaseerd op vermoedens en onzekere toekomstige gebeurtenissen, zodat van een gegronde vrees geen sprake is.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6821 (niet gepubliceerd) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2018, 201800591/1/V2 (niet gepubliceerd).
2.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 8 juli 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:4006 (niet gepubliceerd).