In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvragen van twee Iraakse eisers, die eerder asiel hadden aangevraagd en waarvan de aanvragen waren afgewezen. De eisers hebben op 6 maart 2019 nieuwe asielaanvragen ingediend, waarbij zij vier documenten hebben overgelegd ter ondersteuning van hun claim dat zij het doelwit zijn van een militie in Irak. De documenten omvatten een dreigbrief, een aangifte van een inval en overlijdensaktes. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de overgelegde documenten niet authentiek waren bevonden door Bureau Documenten.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 oktober 2019, waarbij de eisers werden bijgestaan door een waarnemer van hun gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zijn vergewisplicht had nageleefd en dat de documenten niet konden worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank benadrukte dat het aan de eisers was om de authenticiteit van de documenten aan te tonen en dat de staatssecretaris voldoende zorgvuldigheid had betracht in zijn besluitvorming.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris terecht was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.