Overwegingen
1. Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Egyptische nationaliteit te bezitten. Hij heeft hier te lande bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Gedurende de procedure waarin deze aanvraag wordt behandeld heeft verzoeker in beginsel recht op de verstrekkingen zoals bedoeld in de Rva, waaronder leefgeld en opvang.
2. Op 22 oktober 2019 heeft verzoeker in de visie van verweerder de huisregels van het asielzoekerscentrum te Heerlen overtreden door ondanks aanwijzingen van het personeel zijn kamer niet gereed te maken voor het bijplaatsen van een tweede asielzoeker. Verweerder heeft daarom op grond van diens Reglement Onthouding Verstrekkingen (ROV) aan verzoeker een maatregel van categorie 1 opgelegd, te weten het eenmalig inhouden van € 12,95 aan leefgeld per week met ingang van 28 oktober 2019.
3. Op 23 oktober 2019 heeft verzoeker in de visie van verweerder opnieuw de huisregels overtreden door ondanks aanwijzingen van het personeel zijn kamer niet gereed te maken voor het bijplaatsen van een tweede asielzoeker, waarbij overlast van middelgrote impact is ontstaan. Verweerder heeft daarom op grond van het ROV een maatregel van categorie 2 aan verzoeker opgelegd, te weten het gedurende twee weken inhouden van € 12,95 aan leefgeld per week met ingang van 23 oktober 2019.
4. Op 24 oktober 2019 heeft verzoeker in de visie van verweerder overlast van een grote impact doen ontstaan. Bij het bijplaatsen van een tweede asielzoeker op zijn kamer heeft verzoeker zijn ongenoegen laten blijken door middel van stemverheffing, agressieve armbewegingen en het rondslaan met een matras waarbij een personeelslid een klap heeft gekregen. Verweerder heeft daarom - wegens het weigeren van instroom op de kamer en verbaal agressief gedrag - op grond van het ROV een maatregel van categorie 4 aan verzoeker opgelegd, te weten het gedurende een week inhouden van alle Rva-verstrekkingen met ingang van 24 oktober 2019.
5. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld en tevens het onderhavige verzoek ingediend. Verzoeker voert aan dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid, waarvoor hij een antipsychoticum gebruikt, kwetsbaar is en dat verweerder op grond daarvan moet worden verplicht om hem weer toe te laten tot het asielzoekerscentrum. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker diverse medische stukken overgelegd.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij gelet op verzoekers gedrag in redelijkheid een ROV-maatregel van de categorie 4 heeft kunnen opleggen. Verzoeker heeft herhaaldelijk bijplaatsing van een andere asielzoeker op zijn kamer geweigerd en op 24 oktober 2019 agressief gedrag vertoond. Daarbij stelt verweerder dat hij zich hierbij heeft vergewist van verzoekers medische situatie door eerst met de GZA-praktijklijn/medische dienst te overleggen en hen te vragen of er een contra-indicatie tegen het opleggen van deze maatregel bestaat. Verzoeker heeft, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, geweigerd zijn medisch dossier over te leggen.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
7. Als wettelijk uitgangspunt geldt dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort. Dit blijkt uit artikel 6:16 van de Awb. Met een verzoek om het treffen
van een voorlopige voorziening kan dit worden doorbroken als onverwijlde spoed dit, gelet op de betrokken belangen, vereist. Bevoegd om een voorlopige voorziening te treffen is de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak. Dit blijkt uit artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
8. In deze zaak is de hoofdzaak het beroep tegen het besluit van verweerder tot het inhouden van Rva-verstrekkingen. In artikel 5, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers staat dat de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet. Niet in geschil is dat deze bepaling in dit geval van toepassing is.
9. Uit artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder g, en Bijlage I van de Awb volgt dat deze rechtbank bevoegd is om van het beroep kennis te nemen, zonder dat eerst een bezwaarprocedure is gevolgd. De voorzieningenrechter acht zich om die reden bevoegd om zich uit te spreken over het onderhavige verzoek.
10. Niet in geschil is dat sprake is van de vereiste onverwijlde spoed, gelet op het feit dat verzoeker ten gevolge van het besluit van verweerder tot het inhouden van Rva-verstrekkingen geen opvang meer heeft.
11. Vervolgens moet de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel vellen over de vraag of het beroep waarop dit verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft een redelijke kans van slagen heeft. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het inhouden van de verstrekkingen
12. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder h, van de Rva, voor zover van belang, kan verweerder verstrekkingen beperken, of in uitzonderlijke gevallen intrekken, indien de asielzoeker ernstig inbreuk maakt op de verplichtingen bedoeld in artikel 19, eerste lid. Het voornoemde ROV strekt ter uitvoering van artikel 10 van de Rva.
13. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rva, voor zover van belang, is de asielzoeker die onderdak heeft in een opvangvoorziening verplicht de huisregels na te leven die zijn neergelegd in het reglement van de desbetreffende opvangvoorziening.
14. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeker de door verweerder genoemde gedragingen op 22, 23 en 24 oktober 2019 niet betwist. Er zijn geen gronden gericht tegen het kwalificeren van deze gedragingen als ‘overlast van grote impact’, waarbij een ROV-maatregel met categorie 4 in beginsel passend is.
15. Verzoeker voert aan dat het inhouden van alle verstrekkingen gedurende een week in zijn geval disproportioneel is gelet op zijn medische situatie. Verzoeker wijst op artikel 18a, eerste en tweede lid, van de Rva, op grond waarvan verweerder tijdens het verblijf in de opvangvoorziening rekening moet houden met de specifieke situatie van kwetsbare personen en in dat kader moet bepalen of er bijzondere opvangbehoeften zijn. Verzoeker stelt dat hij in een Egyptische gevangenis is gemarteld, waardoor hij pijnlijke gebitsschade, gehoorschade en ernstige psychische klachten heeft opgelopen. Verzoeker onderbouwt deze stelling met een aantal medische stukken, te weten een brief van 31 juli 2019 over vergoeding van tandartskosten, bevestigingen van 6 augustus 2019 voor afspraken bij de tandarts en de audicien, een medicatieoverzicht van 4 september 2019 waaruit gebruik van het medicijn Quetiapine blijkt, een bevestiging van 11 september 2019 voor een afspraak bij de afdeling KNO van het Zuyderland-ziekenhuis en een recept van 1 oktober 2019 voor het medicijn Seroquel. Daarnaast wijst verzoeker op de in zijn asielprocedure ingebrachte zienswijze, waarbij onder meer een brief van de Duitse hulporganisatie ‘Pro Bleiberecht’ van 30 september 2019 is overgelegd, waaruit blijkt dat tijdens een eerdere asielprocedure in Duitsland ook aandacht is gevraagd voor zijn gestelde medische problemen.
16. Verweerder brengt daartegen in dat het op de weg van verzoeker had gelegen om zijn medisch dossier bij hem in te leveren, maar dat hij dit ondanks diverse verzoeken daartoe van het personeel heeft nagelaten. Verweerder wijst er verder op dat hij voorafgaand aan het besluit tot het inhouden van verstrekkingen door de medische dienst heeft laten toetsen of er medische beletselen waren voor het opleggen van deze maatregel en dat de medische dienst tot het oordeel is gekomen dat dit niet het geval was. Dit onderbouwt verweerder met het schrijven van 25 oktober 2019 van mevrouw Z. Berkers-Martherus , locatiebeheerder van het asielzoekerscentrum te Heerlen, waarin verslag wordt gedaan van haar contact met de GZA-praktijklijn/medische dienst.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zorgvuldig heeft gehandeld door voorafgaand aan het opleggen van de maatregel het advies van een arts te vragen. Wat verzoeker heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot twijfel aan de conclusie van het GZA dat er geen medisch beletsel is voor het opleggen van deze maatregel. De omstandigheid dat eiser afspraken heeft gehad bij de tandarts, audicien en KNO-arts geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Gelet hierop bestaat er voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder de maatregel vanwege de medische situatie van verzoeker niet heeft kunnen opleggen.
18. De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat verweerder heeft kunnen besluiten tot het inhouden van verzoekers Rva-verstrekkingen gedurende een week.
19. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.