Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening (Verordening (EU) 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft op 13 maart 2019 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek van verweerder in Eurodac is gebleken dat eiser op 13 januari 2010 in het Verenigd Koninkrijk, op 2 juli 2010 en op 6 september 2010 in Zwitserland, op 4 december 2010 in Oostenrijk en op 22 januari 2013 in Zweden een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop hebben de Nederlandse autoriteiten de Zweedse autoriteiten op 29 maart 2019 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Op 9 april 2019 hebben de Zweedse autoriteiten dat verzoek afgewezen omdat zij op 9 maart 2013 al hebben vastgesteld dat Italië verantwoordelijk is en zij eiser op 25 juni 2013 hebben overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Uit onderzoek van de Zweedse autoriteiten in Eurodac was namelijk gebleken dat eiser op 23 juli 2008 een asielaanvraag heeft ingediend in Italië. Naar aanleiding hiervan hebben de Nederlandse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten op 17 april 2019 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Op 29 april 2019 hebben de Italiaanse autoriteiten dat verzoek afgewezen met het verzoek om aanvullende informatie over eiser en de landen waar hij heeft verbleven sinds 26 juni 2013, de datum dat hij voor het laatst in zicht was bij de Italiaanse autoriteiten. Op 2 mei 2019 hebben de Nederlandse autoriteiten aanvullende informatie aan de Italiaanse autoriteiten verstrekt en verzocht om een heroverweging. Op 15 mei 2019 hebben de Italiaanse autoriteiten het claimverzoek geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 3 juni 2019 eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren tegen overdracht aan Italië kenbaar te maken. Tijdens het aanmeldgehoor was Italië nog niet in zicht als mogelijke verantwoordelijke lidstaat zodat eiser toen die gelegenheid niet heeft gehad. Op 17 juni 2019 heeft eiser van die gelegenheid gebruik gemaakt. Uit het voorgaande volgt dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser daarom niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
Eiser betwist dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
Hij voert daartoe aan dat hij niet de persoon is die in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Het is volgens eiser volstrekt onduidelijk op grond waarvan de Italiaanse autoriteiten baseren dat hij daar een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Dat blijkt in ieder geval niet uit Eurodac, hetgeen vreemd is. Gegevens in Eurodac worden geregistreerd op basis van vingerafdrukken en er zitten geen
vingerafdrukken van eiser in Eurodac met betrekking tot Italië. Uit het bestreden besluit blijkt verder dat eiser acht aliassen heeft, maar niet is duidelijk dat de aliassen dezelfde persoon als eiser betreffen zodat niet de conclusie kan worden getrokken dat eiser in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder stelt wel dat hij ambtshalve gegevens heeft ontvangen die het tegendeel bewijzen, maar die gegevens zijn niet overgelegd zodat die niet door de rechtbank kunnen worden getoetst op juistheid of volledigheid en er sprake is van schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 5 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Voorts voert eiser aan dat verweerder had moeten onderzoeken wat hij vervolgens heeft gedaan, hoe zijn reisroute is geweest en of hij is teruggekeerd naar zijn land van herkomst.
De rechtbank overweegt allereerst dat de mededeling van eiser in beroep dat alles wat eerder naar voren is gebracht als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de zienswijze van eiser en eiser heeft in beroep niet concreet aangegeven waarom de reactie van verweerder op de zienswijze volgens hem niet toereikend is. De rechtbank zal zich daarom alleen richten op wat eiser in beroep heeft aangevoerd.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 2 april 2019 in de zaken H. en R. tegen Nederland (C-582/17 en C-583/17, ECLI:EU:C:2019:280) volgt dat als sprake is van een terugnamesituatie een vreemdeling die in een eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, die lidstaat daarna heeft verlaten en vervolgens in een tweede lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, in beginsel geen beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening tenzij artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening van toepassing is. In punt 67 van het arrest staat in het bijzonder nog het volgende vermeld:
“In een dergelijke situatie, waarin de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek reeds vaststaat, hoeven de regels inzake de procedure tot bepaling van deze verantwoordelijkheid, waaronder in de eerste plaats de in hoofdstuk III van die verordening neergelegde criteria, niet opnieuw te worden toegepast.”.In het geval van eiser gaat het om een terugnamesituatie waarbij tussen Zweden en Italië op 9 maart 2013 een claimakkoord tot stand is gekomen. Zweden heeft in 2013 dus al vastgesteld dat Italië de verantwoordelijke lidstaat is om eisers asielverzoek te behandelen. De procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming was daarmee afgerond. Dat betekent dat artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening in eisers situatie niet van toepassing is. Onder verwijzing naar het hiervoor genoemde arrest van het Hof is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser in deze procedure niet meer kan opkomen tegen het reeds tussen Zweden en Italië vaststaand claimakkoord van 9 maart 2013 en dus tegen de verantwoordelijkheidsvaststelling van Italië. Eiser had zich in de Zweedse procedure kunnen verweren tegen de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat als hij het daar niet mee eens was. Eiser heeft ook niet onderbouwd gesteld dat hij het grondgebied van de lidstaten langer dan drie maanden heeft verlaten. In dat geval zou de verantwoordelijk van Italië zijn komen te vervallen.
Voor zover eiser betwist dat het claimakkoord tussen Zweden en Italië op hem betrekking heeft omdat zijn vingerafdrukken in Eurodac niet gerelateerd zijn aan Italië en er sprake kan zijn van een persoonsverwisseling in die zin dat het een ander persoon kan zijn geweest die één van zijn aliassen gebruikt, overweegt de rechtbank nog als volgt. Uit het onderzoek van verweerder in Eurodac blijkt dat eiser op 22 januari 2013 in Zweden een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Die uitslag is gebaseerd op de vingerafdrukken van eiser. Vervolgens heeft Zweden op 9 april 2019 het claimverzoek, dat is gedaan door de Nederlandse autoriteiten, afgewezen omdat uit hun onderzoek in 2013 is gebleken dat eiser op 23 juli 2008 een verzoek om internationale bescherming in Italië heeft ingediend. Ook dat onderzoek is gebaseerd op de vingerafdrukken van eiser en uit het Eurodacresultaat, dat Zweden als bijlage bij zijn afwijzing op 9 april 2019 heeft gevoegd, blijkt dat het referentienummer IT1CA001VL is. Een registratie beginnen met “IT1” is gelet op artikel 24, vierde lid, gelezen in verbinding met artikel 9, eerste lid, van de Eurodacverordening (Verordening (EU) 603/2013) gereserveerd voor personen die verzoeken om internationale bescherming. Eiser heeft zijn stelling dat hij in Italië geen verzoek om internationale bescherming heeft ingediend niet met bewijzen onderbouwd. Dat uit het onderzoek van verweerder in Eurodac niet naar voren is gekomen dat eiser in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, is bovendien niet vreemd. Gegevens in Eurodac, zoals vingerafdrukken, worden namelijk maar bewaard voor een periode van tien jaar vanaf de datum waarop de vingerafdrukken zijn genomen en worden na die periode van tien jaar automatisch uit het centraal systeem verwijderd (zie artikel 12 van de Eurodacverordening). Gelet op het voorgaande staat overduidelijk vast dat Italië de verantwoordelijke lidstaat is om het asielverzoek van eiser te behandelen.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat uit het bestreden besluit blijkt dat aan hem acht aliassen worden toegeschreven en dat dat tot gevolg heeft dat bij voorbaat wordt getwijfeld aan de oprechtheid van zijn asielrelaas overweegt de rechtbank dat het in deze procedure alleen gaat om het vaststellen van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag en dat niet inhoudelijk wordt ingegaan op zijn asielrelaas.
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen onderzoek heeft hoeven doen naar de reisroute van eiser en de vraag of hij mogelijk is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Tijdens het aanmeldgehoor heeft eiser immers verklaard dat hij al elf jaar in Europa is (pagina 4), dat hij Algerije voor het laatst in 2008 heeft verlaten (pagina 6), dat hij vanaf zijn tijd in Engeland niet buiten Europa is geweest (pagina 9), dat hij vanaf 2013 steeds heen en weer is blijven reizen tussen Frankrijk en België en dat hij sinds 13 januari 2010 Europa of het Dublingebied niet heeft verlaten (pagina 10). Uit voornoemde verklaringen blijkt overduidelijk dat eiser Europa sinds zijn inreis niet heeft verlaten. Eiser heeft ook niet gesteld dat hij Europa voor meer dan drie maanden heeft verlaten zodat de verantwoordelijkheid van Italië niet is komen te vervallen.
Voorts kan het beroep van eiser op artikel 6 van het EVRM reeds niet slagen omdat beslissingen aangaande binnenkomst, verblijf en verwijdering van vreemdelingen, zoals hier aan de orde, geen vaststelling van burgerlijke rechten of plichten of strafvervolging als bedoeld in artikel 6 van het EVRM behelzen. De rechtbank verwijst hiertoe naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 oktober 2000 in de zaak Maaouia tegen Frankrijk. Daar komt bij dat de rechtbank eisers stelling dat verweerder alleen stelt dat hij ambtshalve gegevens heeft ontvangen die bewijzen dat hij in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend maar dat die gegevens niet zijn overgelegd, niet volgt. Zoals hiervoor al is gebleken, bevindt zich in het digitale dossier van de rechtbank de afwijzing van het claimverzoek door de Zweedse autoriteiten en het bijgevoegde Eurodacresultaat.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Dit betekent dat verweerder eiser mag overdragen aan Italië. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.