In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een terugkeerbesluit dat op 15 mei 2019 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen eiseres is uitgevaardigd. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij primair betoogde dat de rechtbank niet bevoegd was om kennis te nemen van het beroep. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat zij wel degelijk bevoegd is, op basis van de Regeling rechtstreeks beroep, die bepaalt dat tegen een separaat terugkeerbesluit geen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank concludeert dat de wetgever bedoeld heeft dat er geen bezwaar kan worden gemaakt tegen een separaat terugkeerbesluit, en dat het terugkeerbesluit rechtmatig is uitgevaardigd, aangezien eiseres ten tijde van het besluit geen rechtmatig verblijf had.
Eiseres voerde subsidiair aan dat zij rechtmatig verblijf had op basis van een aanvraag voor verblijf bij haar gezinsleden, ingediend op 4 juli 2019. De rechtbank stelde vast dat, hoewel eiseres een nieuwe aanvraag had ingediend, dit niet betekende dat het terugkeerbesluit onrechtmatig was. De rechtbank bevestigde dat de werking van het terugkeerbesluit op dat moment was opgeschort vanwege de ingediende aanvraag, en dat de rest van de beroepsgrond geen bespreking meer behoefde.
Daarnaast voerde eiseres aan dat zij een langere vertrektermijn moest krijgen, omdat aan haar kinderen een verblijfsvergunning was verleend. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke maximale vertrektermijn van vier weken was vastgesteld en dat eiseres een verzoek om verlenging kon indienen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de partijen.