ECLI:NL:RBDHA:2019:12553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 450
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende bewijs van binding met Iran

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Iraanse vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Eiseres had op 15 augustus 2018 een aanvraag ingediend voor een visum met als doel familiebezoek. Deze aanvraag werd afgewezen omdat de minister van Buitenlandse Zaken van mening was dat eiseres onvoldoende bewijs had geleverd van haar intentie om Nederland tijdig te verlaten en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van de eerdere afwijzing rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat de eerdere afwijzing van een visumaanvraag op 16 oktober 2016 nog steeds van toepassing was, aangezien de omstandigheden niet waren veranderd. Eiseres had weliswaar aangevoerd dat zij een baan had en voor haar grootmoeder moest zorgen, maar de rechtbank vond dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten dat er geen aanleiding was om het bezwaar van eiseres te honoreren.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs van binding met het land van herkomst bij aanvragen voor een visum kort verblijf.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/450

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 november 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. S. De Vita)

Procesverloop

Bij besluit, aan eiseres bekendgemaakt op 29 augustus 2018 (het primaire besluit), heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [A] , [eiseres] en [B] , respectievelijk broer, zus en moeder van eiseres.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1979, bezit de Iraanse nationaliteit.
2. Eiseres heeft op 16 oktober 2016 een aanvraag om een visum kort verblijf ingediend, voor het doel familiebezoek bij [C] , vader van eiseres (hierna: referent). Bij besluit van 23 oktober 2016 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 13 januari 2017 ongegrond verklaard. Hiermee is de afwijzing van de aanvraag van 16 oktober 2016 in rechte vast komen te staan.
3. Eiseres heeft op 15 augustus 2018 de onderhavige aanvraag visum kort verblijf ingediend met als doel familiebezoek.
4.1
Verweerder heeft de aanvraag 15 augustus 2018 afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond, en het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet kon worden vastgesteld.
4.2
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) sprake is en dat eiseres geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden ten opzichte van de visumaanvraag van 16 oktober 2016 heeft aangevoerd. Het doel en de verblijfsomstandigheden van de reis zijn nog steeds onvoldoende aangetoond. Verder is nog steeds niet gebleken dat eiseres een (wezenlijke) sociale en economische binding met Iran heeft. Weliswaar is (in bezwaar) aangevoerd dat eiseres sinds 23 september 2017 een baan heeft als managing director bij een textielbedrijf en is een werkgeversverklaring, een operation permit van het bedrijf en haar Social Security Record overgelegd, maar eiseres heeft geen arbeidsovereenkomst, loonstroken en/of bankafschriften overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat zij op dit moment daadwerkelijk werkzaam is en een substantieel en structureel inkomen genereert, op grond waarvan haar tijdige terugkeer naar Iran voldoende gewaarborgd geacht dient te worden. De stelling in bezwaar dat eiseres tijdig zal terugkeren naar Iran, omdat zij daar voor haar grootmoeder moet zorgen is niet met objectief verifieerbare bewijsstukken en/of nadere informatie onderbouwd, waardoor er geen sprake kan zijn van veranderde omstandigheden wat betreft de sociale binding met Iran. De in bezwaar overgelegde stukken doen aldus niet af aan het besluit van 23 oktober 2016.
5. Eiseres heeft in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiseres voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een visum kort verblijf. Eiseres heeft alle bewijsmiddelen verstrekt, die bij de visumaanvraag volgens artikel 14, bijlage II, van de Visumcode verstrekt moeten worden. In bezwaar heeft ten onrechte geen heroverweging plaatsgevonden als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb. Verweerder heeft in het bestreden besluit artikel 4:6 van de Awb ten onrechte toegepast, aangezien het bestreden besluit niet van het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen, afkomstig is. Verweerder stelt ten onrechte dat van een herhaalde aanvraag sprake is en dat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd. Het doel en de verblijfsomstandigheden van de reis en het voornemen om tijdig terug te keren naar Iran, zijn wel degelijk aangetoond. Verweerder kent ten onrechte een zwaar gewicht toe aan de verblijfsrechtelijke procedures die eiseres in het verleden heeft gevoerd. Verweerder heeft eiseres voorts ten onrechte niet op het bezwaar gehoord. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres voldoet aan alle voorwaarden voor verblijf van artikel 12 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) vloeit voort dat bestuursrechters het zogenoemde ne bis-beoordelingskader in vreemdelingenzaken niet langer toepassen en dat de bestuursrechter het bestreden besluit voortaan als uitgangspunt moet nemen bij zijn toetsing.
6.2
De rechtbank stelt vast dat het verblijfsdoel van de onderhavige visumaanvraag gelijk is aan het verblijfsdoel van de eerdere visumaanvraag van 16 oktober 2016, aangezien met beide aanvragen verblijf voor familiebezoek bij dezelfde referent is beoogd. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de onderhavige aanvraag een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb betreft. Daarvoor is niet relevant dat de aanvragen betrekking hebben op verschillende tijdvakken, nu het tijdvak waar een visum betrekking op heeft op zichzelf niet bepalend is voor de inhoud van het besluit.
6.3
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het bestreden besluit van een ander bestuursorgaan afkomstig is dan het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen, en dat reeds hierom artikel 4:6 van de Awb niet kon worden toegepast. De rechtbank is van oordeel dat uit de aanhef van het bestreden besluit en de ondertekening daarvan voldoende duidelijk blijkt dat dit besluit, eveneens het primaire besluit, door de minister van Buitenlandse Zaken is genomen. De omstandigheid dat op het briefpapier (in de linkerbovenhoek) waarop het bestreden besluit is afgedrukt, tevens de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en het Ministerie van Justitie en Veiligheid zijn vermeld, en contactgegevens van de IND zijn opgenomen, maakt dit niet anders. De ondertekening van het besluit en niet het gebruikte briefpapier is bepalend voor de vraag welk bestuursorgaan het besluit heeft genomen.
Gezien het vorenstaande kan het beroep van eiseres op de uitspraak van de Afdeling van
12 november 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AO9629), in welke zaak het primaire besluit en het besluit op bezwaar, anders dan in het geval van eiseres, door verschillende bestuursorganen zijn genomen, niet slagen.
6.4
De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat artikel 21, negende lid, van de Visumcode in de weg staat aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Artikel 21, negende lid, van de Visumcode bepaalt dat een eerdere visumweigering niet automatisch tot weigering van een nieuwe aanvraag leidt. De aanvraag van eiseres is niet automatisch afgewezen, maar is beoordeeld op basis van de door eiseres ingebrachte gegevens. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het primaire besluit plaats. Deze bepaling staat niet in de weg aan het toepassen van artikel 4:6 van de Awb. Dat verweerder niet alle stukken bij dit oordeel zou hebben betrokken, is de rechtbank niet gebleken.
6.5
De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat uit het bestreden besluit niet duidelijk blijkt ten opzichte van welke eerdere aanvraag de onderhavige aanvraag is beoordeeld op de aanwezigheid van relevante nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende kenbaar gemotiveerd, en heeft in het verweerschrift nader toegelicht, waarom de thans ingebrachte gegevens niet aan de rechtmatigheid van het besluit van 23 oktober 2016, en het daaropvolgende besluit op bezwaar van 13 januari 2017, afdoen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er nog immer twijfel bestaat omtrent het reisdoel van eiseres en de uiteindelijke verblijfsduur. Eiseres heeft niet aangetoond dat, anders dan ten tijde van het besluit van 13 januari 2017 het geval was, er nu wel sprake is van voldoende economische en sociale binding met Iran, op grond waarvan tijdige terugkeer is gewaarborgd. Met betrekking tot de gezinssituatie van eiseres in Iran en het feit dat haar ouders, broer en zus in Nederland wonen, is geen relevante wijziging opgetreden. Eiseres heeft weliswaar aangevoerd dat zij naar Iran terug moet keren om voor haar grootmoeder daar te zorgen, maar eiseres heeft het bestaan van deze verplichting niet nader onderbouwd.
De economische situatie van eiseres in Iran is eveneens niet voldoende onderbouwd. Eiseres heeft geen arbeidsovereenkomst overgelegd en geen bewijs dat zij salaris ontvangt van haar gestelde werkgever(s). Nog immer is dus niet aangetoond dat zij een bestendig inkomen genereert. Het standpunt van verweerder dat eiseres nog steeds niet heeft aangetoond dat zij in Iran daadwerkelijk werkzaam is en een structureel inkomen genereert, op grond waarvan tijdige terugkeer gewaarborgd is, is gezien het voorgaande op voldoende gronden gebaseerd.
6.6
Hetgeen eiseres met betrekking tot artikel 12 van de Vw 2000 heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat dit artikel op het verblijf in de zogenaamde vrije termijn, die voor vreemdelingen die niet visumplichtig zijn, ziet.
6.7
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in dit geval op grond van dat wat is aangevoerd, in bezwaar in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er op voorhand geen twijfel was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander besluit. Immers, de aanvraag betrof hetzelfde verblijfdoel als de aanvraag van 16 oktober 2016 en eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat van veranderde omstandigheden wat betreft de sociale en de economische binding sprake is. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte van het horen in bezwaar afgezien. Dat eiseres in vorige procedures om een visum kort verblijf niet is gehoord, maakt dit niet anders. Eiseres had tegen de betreffende besluiten rechtsmiddelen kunnen instellen.
6.8
Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat een visum voor kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu het doel van een dergelijk visum juist kort verblijf, en niet langdurig verblijf is. De beoordeling of artikel 8 van het EVRM noopt tot toelating, vindt in beginsel plaats in het kader van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan eiseres - in afwijking van verweerders beleid - kort verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan teneinde haar in staat te stellen gezinsleven uit te oefenen met referent.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.