ECLI:NL:RBDHA:2019:12630

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6061
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van onvoldoende studievoortgang en diploma-eisen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Ghanese nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor wijziging en verlenging van zijn verblijfsvergunning voor het doel 'het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst' in het kader van de regeling 'zoekjaar hoogopgeleiden'. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet kon aantonen dat hij in de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding had afgerond aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs, zoals vereist in artikel 3:42 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, omdat het door hem overgelegde Post-Graduate diploma niet voldeed aan de eisen van een masterdiploma. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat hij alle benodigde modules had afgerond. Tijdens de zitting heeft de eiser een certificaat overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat dit certificaat niet leidde tot een ander oordeel, omdat het niet aantoonde dat hij alle modules succesvol had afgerond.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag
voor wijziging en tevens verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning voor het doel ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ in het kader van de regeling ‘zoekjaar hoogopgeleiden’ afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 juli 2018 is het beroep hiertegen gegrond verklaard.
Bij besluit van 9 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is verschenen E. Ujvari, tolk. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op het door eiser ter zitting overgelegde “Certificate of Participation” (hierna: het certificaat) van Van Hall Larenstein te reageren. De reactie van verweerder is op 3 juli 2019 door de rechtbank ontvangen. Beide partijen hebben de rechtbank laten weten dat de zaak zonder nadere zitting af kan worden gedaan. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Ghanese nationaliteit. Eiser heeft vanaf 30 september 2016 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’. Deze verblijfsvergunning is bij beschikking van 16 november 2017 met terugwerkende kracht per 7 juli 2017 ingetrokken wegens het boeken van onvoldoende studievoortgang. Eiser heeft een aanvraag voor wijziging en tevens verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning ingediend voor het doel ‘het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ in het kader van de regeling ‘zoekjaar hoogopgeleiden’.
2. Verweerder heeft de aanvraag voor het wijzigen en verlengen van de verblijfsvergunning in het thans bestreden besluit afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij in de drie jaar direct voorafgaand aan de aanvraag een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding met goed gevolg heeft afgerond aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs (artikel 3:42, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000)(Vb). Met het Post-Graduate diploma dat eiser heeft overgelegd is niet aangetoond dat hij de master Management of Development heeft afgerond, nu de onderwijsinstelling Van Hall Larenstein op 7 november 2017 heeft aangegeven dat eiser slechts enkele modules zou hebben behaald. Het Post-Graduate diploma heeft voorts geen betrekking op een postdoctorale opleiding als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb. Ook met de drie overgelegde diploma’s van buitenlandse onderwijsinstellingen voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, nu de diploma’s niet zijn behaald in de drie jaar direct voorafgaand aan de aanvraag. Eiser voldoet volgens verweerder dan ook niet aan één van de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3:42, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van het Vb.
3. Eiser voert aan dat de stelling van verweerder, dat Van Hall Larenstein heeft aangegeven dat eiser enkele modules niet heeft gevolgd, niet klopt en dat hij geen diploma zou hebben gekregen als hij modules niet zou hebben behaald. Van een postdoctoraal diploma als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb is volgens eiser inderdaad geen sprake. Technische navraag bij Van Hall Larenstein leerde dat het door eiser overgelegde diploma echter een post-HBO diploma is en daarmee een HBO-masterdiploma, zodat is voldaan aan de vereisten van artikel 3:42, aanhef en onder a, van het Vb. Eiser meent voorts dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of een redelijke uitleg van artikel 3:42 van het Vb niet alsnog tot vergunningverlening had moeten leiden. Tot slot neemt eiser het standpunt in dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord, nu er discussie bestond over zijn opleiding en diploma.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. In geschil is of eiser voldoet aan het vereiste van artikel 3:42, eerste lid, aanhef, onder a, van het Vb, waarin is bepaald dat de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst aan een vreemdeling die in de drie jaar direct voorafgaand aan de aanvraag aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs met goed gevolg een geaccrediteerde bachelor- of masteropleiding heeft afgerond. Het ligt op de weg van eiser om dit aan te tonen.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Daartoe is van belang dat, zoals Van Hall Larenstein in de e-mail van 7 november 2017 heeft toegelicht, een Post-Graduate diploma geen Masters degree is en eiser slechts enkele modules heeft behaald binnen het Master programma. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen, temeer eisers eerdere verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘studie’ is ingetrokken vanwege het boeken van onvoldoende studievoortgang en dat besluit in rechte vaststaat. Uit eerdergenoemde e-mail van Van Hall Larenstein blijkt dat het ging om dezelfde Masteropleiding waarmee eiser tussentijds is gestopt. Aan eisers stelling dat Van Hall Larenstein heeft aangegeven dat het betreffende diploma een post-HBO diploma is en daarmee een HBO-masterdiploma, gaat de rechtbank bij gebrek aan onderbouwing voorbij.
7. Ter zitting heeft eiser nog het eerdergenoemde certificaat van Van Hall Larenstein van 26 juni 2017 overgelegd waarin staat vermeld dat eiser “had participated in all course modules of the Master Management of Development programme, specialisation Rural Development and Food Security”. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser, gelet op de datum van afgifte van het certificaat, dit certificaat veel eerder had kunnen en moeten overleggen. Ter zitting heeft eiser geen duidelijkheid kunnen geven over waarom hij dat niet heeft gedaan. Reeds om die reden kan het certificaat niet leiden tot een ander oordeel dan hiervoor onder 6 is opgenomen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit het certificaat bovendien niet blijkt dat eiser alle “course modules” die hij heeft bijgewoond, succesvol heeft afgerond zoals is vereist voor toepasselijkheid van artikel 3:42, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb.
8. Gelet op het voorgaande voldoet eiser niet aan de vereisten van artikel 3:42, eerste lid, aanhef, onder a, van het Vb. Verweerder heeft eisers aanvraag terecht afgewezen. Dat verweerder gehouden zou zijn te beoordelen of, los van de in voornoemd artikel genoemde voorwaarden voor vergunningverlening, een redelijke uitleg van dat artikel niet alsnog tot vergunningverlening had moeten leiden, is de rechtbank niet gebleken.
9. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gezien bovenstaande overwegingen en de inhoud van het dossier is de rechtbank van oordeel dat verweerder af heeft kunnen zien van het horen van eiser in de bezwaarfase. Van schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
11 oktober 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.