ECLI:NL:RBDHA:2019:12658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent Gedrag in verband met justitiële antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister voor Rechtsbescherming over de afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). De eiser had op 13 juli 2018 een aanvraag ingediend voor een VOG in verband met zijn lidmaatschap van de airsoftsportbond. De aanvraag werd echter afgewezen door de Minister, die zich baseerde op justitiële documentatie die binnen de terugkijktermijn van acht jaar was aangetroffen. Deze documentatie bevatte onder andere een strafbeschikking van 26 januari 2017, waarbij de eiser twee keer een geldboete van € 250,- had gekregen voor overtredingen van de Wet wapens en munitie. Daarnaast waren er eerdere justitiële contacten van de eiser met de autoriteiten, waaronder vermogensdelicten en misdrijven tegen de zeden.

De rechtbank oordeelde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de afgifte van de VOG moest worden geweigerd. De rechtbank stelde vast dat er voldaan was aan het objectieve criterium voor afgifte van de VOG, maar dat de belangenafweging in het kader van het subjectieve criterium in het nadeel van de eiser uitviel. De rechtbank vond dat het risico voor de samenleving zwaarder woog dan het belang van de eiser bij de afgifte van de VOG. De rechtbank concludeerde dat de periode sinds het laatste justitiecontact nog te kort was om te concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende was afgenomen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 september 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Cras),
en

de Minister voor Rechtsbescherming, verweerder

(gemachtigde: M. Ibrahim).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om afgifte van een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 13 juli 2018 verzocht om afgifte van een VOG voor de aanvraag van het lidmaatschap van de airsoftsportbond bij de Nederlandse Airsoft Belangen Vereniging te Druten.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat is voldaan aan het objectieve criterium en dat toepassing van het subjectieve criterium evenmin tot afgifte van de VOG leidt. Verweerder heeft in de justitiële documentatie binnen de op eiser van toepassing zijnde terugkijktermijn van acht jaar het volgende aangetroffen: bij strafbeschikking van 26 januari 2017 is twee maal een geldboete van € 250,- opgelegd wegens het overtreden van de artikelen 26 en 27 van de Wet wapens en munitie (Wwm). Op 24 januari 1987 is een zaak wegens een tweetal misdrijven tegen de zeden geseponeerd op grond van “ander strafrechtelijk ingrijpen prevaleert”. Als gevolg van het feit dat eiser binnen de terugkijktermijn voorkomt in de justitiële documentatie, zijn de gegevens zonder tijdsbeperking ontvangen. Hieruit blijkt dat eiser in de periode van 1985 tot en met 1988 met justitie in aanraking is gekomen vanwege meerdere vermogensdelicten en meerdere gevallen van beschadiging van goederen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en neemt het standpunt in dat verweerder het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd. Dat aan het objectieve criterium wordt voldaan, wordt door eiser niet betwist. Echter, volgens eiser dient de belangenafweging in het kader van de toetsing aan het subjectieve criterium in zijn voordeel uit te vallen. Daarbij dienen zowel de hoeveelheid antecedenten als het tijdsverloop in het voordeel van eiser te worden meegewogen. Ten aanzien van de overtreding van de Wwm wijst eiser er op dat onderhavige aanvraag niet ziet op een lidmaatschap van een schietvereniging, maar op een lidmaatschap van een airsoftvereniging. Door verweerder is onvoldoende gemotiveerd dat, ondanks dat het Wwm delict als een licht vergrijp met een lichte afdoening wordt gezien, dit delict toch als ernstig wordt beschouwd. Daarbij dient te worden meegewogen dat eiser al jaren lid is van de airsoftvereniging en hij hiermee heeft laten zien dat hij geen enkel risico vormt voor de samenleving als hij hiervan lid zou blijven.
4. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens weigert verweerder de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
5. Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving hanteert verweerder de criteria die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP 2018 (de Beleidsregels). Daarin is neergelegd dat de vraag of de VOG kan worden afgegeven wordt beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium. De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Het subjectieve criterium houdt de beoordeling in of het belang van een aanvrager bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het subjectieve criterium ziet op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat is voldaan aan het objectieve criterium.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de belangenafweging op grond van het subjectieve criterium een groter gewicht moet worden toegekend aan het risico voor de samenleving, dan aan het belang van eiser bij afgifte van een VOG. Hiertoe is van belang dat de verstreken periode sinds het laatste justitiecontact op 26 januari 2017 , bezien in het licht van de terugkijktermijn van acht jaren, nog te kort is om te concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Daarnaast is van belang dat eiser meerdere malen zowel binnen als buiten de terugkijktermijn met justitie in aanraking is gekomen. Weliswaar blijkt uit de hoogte van de bij strafbeschikking van 26 januari 2017 opgelegde geldboetes dat dit vergrijp hem licht is aangerekend, maar verweerder heeft in het nadeel van eiser meer waarde kunnen hechten aan de ernst en aard van het gepleegde delict, nu het gaat om een overtreding van de Wwm. Een dergelijke overtreding is bij uitstek niet te verenigen met het beoogde doel van de VOG-aanvraag, te weten het lidmaatschap bij de airsoftvereniging. Verweerder heeft er daarbij op kunnen wijzen dat leden van een schietvereniging een bijzondere positie hebben ten opzichte van medeburgers, nu zij de beschikking hebben over wapens en munitie. Dat eiser belang heeft bij de afgifte van een VOG, omdat hij anders zijn hobby niet kan uitoefenen, wordt onderkend, maar het belang van de beperking van risico’s voor de samenleving dient op dit moment te prevaleren.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 september 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.