ECLI:NL:RBDHA:2019:1267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
NL19.262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met betrekking tot Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende man, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend in Zwitserland en Duitsland, en verweerder had de Duitse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen. Eiser voerde aan dat hij in Duitsland slechte opvang had ervaren en dat hij geen vertrouwen had in de Duitse autoriteiten, wat zijn verzoek om behandeling van zijn asielaanvraag in Nederland ondersteunde. Tijdens de zitting op 29 januari 2019 was eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig.

De rechtbank overwoog dat de Dublinverordening in het algemeen het interstatelijk vertrouwensbeginsel hanteert, wat betekent dat verweerder ervan uit kan gaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd dat Duitsland deze verplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank verwierp eisers argumenten over schending van mensenrechten en het recht op rechtsbijstand, en concludeerde dat er geen grond was om te twijfelen aan de behandeling van de asielaanvraag door Duitsland. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.262

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. R.P.M. Ngasirin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019.
Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1988 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 10 november 2018 een asielaanvraag ingediend.
2. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 11 juli 2013 in Zwitserland en op 16 mei 2014 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten op 26 november 2018 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: de Dublinverordening). De Duitse autoriteiten hebben hiermee, op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, op 29 november 2018 ingestemd.
3. Eiser betoogt dat Duitsland niet alle Europese richtlijnen naleeft. Zo houdt Duitsland zich niet aan de Opvangrichtlijn, nu eiser in Duitsland slechte opvang ontving zonder medische voorzieningen. Eiser voelde zich niet veilig in Duitsland en heeft geen vertrouwen meer in de Duitse autoriteiten. Eiser verwijst naar een rapport van AIDA, Update 2017, ‘Country Report: Germany’, waaruit blijkt dat de faciliteiten die in opvangcentra in Duitsland worden aangeboden vaak niet voldoen aan de basisbehoeften en dat er vaak gebrek is aan privacy. Eiser wilde klagen, maar hij wist niet waar en hoe dat moest. Eiser spreekt geen Duits of Engels, waardoor hij geen informatie over de klachtenprocedure kon opvragen. Eiser voert voorts aan dat hij in Duitsland geen recht heeft op gratis rechtsbijstand zoals vastgelegd in artikel 20, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, waardoor hij zijn klachten niet aan een advocaat kan voorleggen. Eiser vindt dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat zijn beroep in Duitsland een reële kans van slagen zal hebben en dat hij dus recht heeft op gratis rechtsbijstand. Het recht op een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt door de Duitse autoriteiten derhalve niet nageleefd. Eiser vreest indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland. Eiser heeft vertrouwen in de autoriteiten van Zwitserland en Nederland, maar niet in die van Duitsland. Eiser verzoekt de Nederlandse autoriteiten om zijn asielaanvraag met toepassing van artikel 17, van de Dublinverordening in behandeling te nemen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Onder de werking van de Dublinverordening mag verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft in het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
4.2
Eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 3 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en schending van de Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Procedurerichtlijn) omdat eiser in Duitsland geen recht had op gefinancierde rechtsbijstand, kan niet worden gevolgd. Zowel artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening, als artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn staat immers toe dat de toegang tot gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk kan worden gesteld van de reële kans van slagen van de procedure. De kans van slagen dient te worden beoordeeld door de onafhankelijke rechter of een andere bevoegde instantie. Als een andere instantie de beoordeling verricht, dient die beoordeling vatbaar te zijn voor beroep bij de rechter. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan die bepalingen in Duitsland niet wordt voldaan.
4.3
Eiser heeft met zijn overige beroepsgronden voorts niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Eiser heeft zijn stellingen daaromtrent niet voldoende onderbouwd. Voor zover eiser heeft gesteld dat Duitsland handelt in strijd met de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn, heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser daarover bij de Duitse autoriteiten dient te klagen en dat niet is gebleken dat dit voor eiser niet mogelijk was. Verweerder heeft zich – met de in het besluit gegeven motivering – dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
4.4
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te nemen. Van indirect refoulement is derhalve geen sprake. Gelet op voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Nobel, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.