ECLI:NL:RBDHA:2019:12897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
4 december 2019
Zaaknummer
AWB 19-4853 en 19-4854
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing verblijfsdocument EU/EER in het licht van afhankelijkheidsverhouding en beleidswijzigingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 november 2019, wordt de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER behandeld. Eiser, van Egyptische nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend op basis van een afhankelijkheidsverhouding met zijn stiefzoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ten onrechte heeft getoetst aan het nieuwe, strengere beleid dat sinds 1 juli 2018 van kracht is, in plaats van het beleid dat gold ten tijde van de aanvraag. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris de toetsing heeft 'weg-gedefinieerd' in zijn oude beleid, wat in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het oude beleid in acht moet worden genomen. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de uitspraak op het beroep reeds is gedaan. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/4853 (beroep)
AWB 19/4854 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 22 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Egyptische nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting te verbieden tot op het bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van
14 maart 2019 (AWB 19/363) dit verzoek toegewezen. Verweerder heeft bij besluit van
4 juni 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 24 juni 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam] , partner van eiser. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
13 februari 2015 [1] , is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht in zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2.1
Eiser is [leeftijd] jaar, heeft de Egyptische nationaliteit en is sinds 2005 in Nederland. Tot 2009 was dit verblijf rechtmatig. Daarna heeft eiser, zonder succes, diverse verblijfsrechtelijke aanvragen ingediend.
2.2
Eiser heeft mevrouw [naam] in oktober 2017 ontmoet. Sindsdien hebben zij een relatie. Mevrouw [naam] is [leeftijd] jaar oud, heeft de Nederlandse nationaliteit, en is in 2016 gescheiden van de heer [naam] . Uit het in 1994 met [naam] gesloten huwelijk zijn drie kinderen voortgekomen. [naam] ( [leeftijd] jaar), [naam] ( [leeftijd] jaar) en [naam] , referent in onderhavige procedure ( [leeftijd] jaar). Hun vader, [naam] , is op 26 mei 2016 naar Marokko geremigreerd en heeft geen contact meer met zijn kinderen. Eiser en mevrouw [naam] wonen niet samen, maar wel bij elkaar in de buurt. Ze zien elkaar bijna dagelijks. Eiser kookt regelmatig voor het gezin. Volgens de moeder van referent is eiser een vaderfiguur voor [naam] . Eiser helpt [naam] met school, als hij technische problemen heeft met zijn telefoon en draagt ook financieel bij. Volgens eiser is tussen hem en referent sprake van een situatie als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. [2] In dat kader heeft eiser op 18 april 2018 onderhavige aanvraag ingediend.
Het primaire besluit
3.1
Verweerder heeft eisers aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat hij onvoldoende bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de zorg- en opvoedingstaken die hij voor referent verricht meer dan marginaal zijn en dat er sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat referent gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten indien verweerder aan eiser geen verblijfsdocument verstrekt.
3.2
In bezwaar heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan het nieuwe, strengere beleid vanaf 1 juli 2018, terwijl verweerder had moeten toetsen aan het beleid, zoals dat gold ten tijde van de aanvraag.
Het bestreden besluit
4.1
Verweerder heeft bij bestreden besluit het door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van een beleidsaanscherping. De toets of sprake is van daadwerkelijke zorgtaken én van een dusdanige afhankelijkheidsverhouding dat het Nederlandse minderjarige kind genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten indien aan die onderdaan van een derde land een verblijfsrecht werd geweigerd, geschiedde zowel vóór als na 1 juli 2018 aan de hand van een zorgvuldige beoordeling van de individuele feiten en omstandigheden. Het vereisen van een bepaald gewicht aan zorgtaken naast de afhankelijkheid is volgens verweerder geheel in lijn met het arrest Chavez-Vilchez.
4.2
Volgens verweerder is thans in onderhavige zaak in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat eiser daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken ten behoeve referent verricht en dat het gaat om een meer dan marginale invulling van deze taken. Verweerder volgt echter niet dat tussen eiser en referent een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat referent gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt geweigerd. Hoewel is gebleken dat eiser een goede relatie heeft met zijn stiefzoon, is niet gebleken dat sprake is van een situatie waarin referent geen andere keuze heeft dan eiser te volgen, indien eiser het verblijfsrecht wordt ontzegd, omdat hij volledig afhankelijk is van eiser. [naam] valt onder de verantwoordelijkheid van zijn moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat er voor hen geen verplichting bestaat om het grondgebied van de Unie te verlaten, aldus verweerder.
5. In beroep heeft eiser onder meer gewezen op de toewijzende uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 maart 2019, waarin deze als zijn voorlopig oordeel heeft gegeven dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar paragraaf B10/2.2. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 zoals die luidde na 1 juli 2018. Ook beroept eiser zich op verschillende (bodem)zaken, waarin al geoordeeld is dat het beleid als neergelegd in WBV 2018/4 een aanscherping bevat en dat het beleid dat gold ten tijde van de aanvraag daarom van toepassing is.
6. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage en maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
Oordeel rechtbank
7.1
Onder WBV 2017/9 nam verweerder in ieder geval aan dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, als de vreemdeling daadwerkelijk zorg- en/of opvoedingstaken verricht (ongeacht de omvang en de frequentie). Onder het nieuwe beleid WBV 2018/4 is dit anders, immers daarin staat dat wanneer de zorg- en/of opvoedingstaken een marginaal karakter hebben, zij niet worden aangemerkt als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind. Dit betreft ten opzichte van het oude beleid, waarin de omvang en frequentie er niet toe deden, een duidelijke aanscherping. Wat dit betreft volgt de rechtbank niet de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, waarnaar de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verwezen. [3] In die zaak vond de voorzieningenrechter dat onvoldoende was aangetoond dat met WBV 2018/4 sprake is van een aanscherping van het beleid.
7.2
Verweerders standpunt dat in geval van een declaratoir recht direct aan het arrest Chavez-Vilchez in plaats van het beleid getoetst dient te worden, volgt de rechtbank evenmin. De rechtbank overweegt dat lidstaten kunnen afwijken van (declaratoir) Unierecht, mits dit ten gunste van de vreemdeling is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dat met WBV 2017/9 gedaan.
7.3
Ingevolge artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt een aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop het besluit wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is. Ten aanzien van verweerders stelling dat artikel 3.103 van het Vb 2000 niet zou gelden voor verblijfsdocumenten als bedoeld in artikel 9 Vw 2000, overweegt de rechtbank als volgt. Deze regel dat het recht dat op een aanvraag van toepassing is, min of meer wordt gefixeerd door het moment waarop de aanvraag is ontvangen doet algemeen opgeld in het bestuursrecht. Dat betekent dat al zou voornoemd artikel niet op Unierechtelijk verblijf van toepassing zijn, eisers aanvraag, omdat zoals in rechtsoverweging 7.1 geoordeeld sprake is van een aanscherping van het beleid, getoetst moet worden aan de tekst van paragraaf B10/2.2. van de Vc 2000 zoals die gold op 18 april 2018.
8. Het voorgaande betekent dat verweerder was gehouden te toetsen aan het beleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag. Verweerder heeft dat niet gedaan. Verweerders stelling dat het niet uitmaakt of hij aan het oude of het nieuwe beleid toetst, omdat in ieder geval geldt dat niet is gebleken dat er tussen [naam] en eiser sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat [naam] gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten, kan verweerder niet baten, omdat hij zelf in zijn ruime beleid “De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, als de vreemdeling daadwerkelijk zorg- en/of opvoedingstaken verricht (ongeacht de omvang en de frequentie)” deze toetsing als het ware heeft weg-gedefinieerd. Het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel als bedoeld in de artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
9. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,--, en een wegingsfactor 1).
11. Omdat eiser is vrijgesteld van betaling van de griffierechten, hoeft verweerder die niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/4853,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/4854,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.536,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2019.
griffier
(voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:MBe
D:C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

BIJLAGE

Vreemdelingencirculaire 2000 paragraaf B10/2.2
(zoals geldend ten tijde van de aanvragen)
Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit; en
b. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad b.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
• de leeftijd van het kind;
• zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
• de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
De IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, als de vreemdeling daadwerkelijk zorg- en/of opvoedingstaken verricht (ongeacht de omvang en de frequentie).
Vreemdelingencirculaire 2000 paragraaf B10/2.2
(zoals nu geldend)
Verblijf van verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind
Een vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vreemdeling moet zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk maken door het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding of een geldige identiteitskaart. Als de vreemdeling hieraan niet kan voldoen, moet hij zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantonen met andere middelen;
b. de vreemdeling heeft een minderjarig kind (dat wil zeggen: beneden de achttien jaar) dat in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit;
c. de vreemdeling verricht al dan niet gezamenlijk met de andere ouder daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind; en
d. tussen de vreemdeling en het kind bestaat een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd.
Ad c.
• De IND verstaat onder zorgtaken ook opvoedingstaken.
• De IND merkt zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter niet aan als daadwerkelijke zorgtaken ten behoeve van het minderjarige kind, tenzij het marginale karakter van de zorg- en/of opvoedingstaken de vreemdeling niet is aan te rekenen. Dit wordt de vreemdeling niet aangerekend als hij/zij kan aantonen dat de andere ouder de omgang met het kind frustreert.
Ad d.
Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig afhankelijkheidsverhouding dat het kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt geweigerd, betrekt de IND, in het hogere belang van het kind, alle relevante omstandigheden, meer in het bijzonder:
• de leeftijd van het kind;
• zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling; en
• de mate van zijn affectieve relatie zowel met de Nederlandse ouder als met de vreemdeling, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan als het van deze laatste zou worden gescheiden.
De IND kan niet vaststellen dat sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 onder e, Vw als de vreemdeling onvoldoende gegevens verschaft waarmee kan worden aangetoond dat aan bovengenoemde voorwaarden wordt voldaan.

Voetnoten

2.Arrest van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 Chavez-Vilchez (C-133/15).
3.11 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1059.