2.2Bij de aanvraag was een Bomen Effect rapportage van Terra Nostra B.V. (Terra Nostra) van 14 mei 2018 gevoegd, waarin is beoordeeld of de bomen duurzaam te behouden zijn. Nadien is op 25 juni 2018 door Terra Nostra een verplantbaarheidsonderzoek uitgevoerd. Op 5 oktober 2018 heeft verweerder het advies van de groenbeheerder van de gemeente Den Haag ontvangen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. In dat besluit is overwogen dat de kans dat de moerascipressen succesvol verplant kunnen worden klein is en dat de bolesdoorns en de moeraseik niet duurzaam te verplaatsen zijn. Daarnaast is aan deze vergunning de voorwaarde verbonden dat hiervan geen gebruik mag worden gemaakt alvorens er een storting van € 55.366,- in het Bomenfonds is gedaan.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de bouw van de nieuwe ingang van het gebouw [adres] een andere omgevingsvergunning is verleend, zodat hetgeen verzoekster heeft gesteld over een alternatieve locatie voor de ingang buiten de omvang van het primaire besluit valt. Verder kan volgens verweerder redelijkerwijs niet worden voldaan aan de randvoorwaarden die worden geschetst in het verplantbaarheidsonderzoek. Voorts acht verweerder in het kader van de belangenafweging relevant dat de kosten voor het verplanten van de bomen (zeer) hoog zijn, terwijl de succesgarantie van de herplant niet kan worden gegeven. Tevens wijst verweerder er op dat verzoekster op 7 december 2018 is verschenen op uitnodiging van het [derde-partij] voor overleg en dat verzoekster naar aanleiding van eigen onderzoek in december 2018 heeft aangegeven dat het inderdaad lastig is om de moerascipressen te verplaatsen, zodat niet valt in te zien dat verzoekster onvoldoende is betrokken bij het proces, aldus verweerder.
4. Verzoekster voert aan dat de gevolgde inspraakprocedure onzorgvuldig is, omdat belanghebbende partijen onvoldoende zijn ingelicht voorafgaand aan de aanvraag. Daarnaast voert verzoekster aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar alternatieve mogelijkheden voor de bouw van een tweede ingang voor de tijdelijke behuizing van de Tweede Kamer.
Ten slotte voert verzoekster aan dat het ongewenst is dat het parkje, dat in een zeer dicht verstedelijkt gebied ligt, verdwijnt, omdat het een belangrijke functie vervult in het tegengaan van hittestress, hetgeen noodzakelijk is. De bomen vormen een zeer waardevol groenelement op een zeer versteende locatie, aldus verzoekster.
In het aanvullend verzoekschrift heeft verzoekster het verzoek beperkt tot de 14 moerascipressen en betoogd dat deze wel degelijk succesvol verplant kunnen worden.
5. Vergunninghouder wenst de bomen waarvoor vergunning is verleend in verband met de bouwactiviteiten die ter plaatse zullen worden uitgevoerd zo spoedig mogelijk te kappen. Aangezien verzoekster zich inzet voor het behoud van de bomen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van spoedeisend belang.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op basis van de stukken niet worden geoordeeld dat verzoekster door de wijze van communicatie van verweerder in enigerlei opzicht is benadeeld. Dat de informatievoorziening naar andere belanghebbende partijen toe mogelijk gebrekkig is geweest, kan in deze procedure niet aan de orde komen.
7. Ten aanzien van de verzoeksgrond over de locatie van de nieuwe entree van het gebouw is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat de vraag of daarvoor al dan niet een alternatieve locatie kan worden gevonden slechts kan worden beantwoord in het kader van een eventueel bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning voor het verbouwen van het pand [adres] 67, aangezien die nieuwe entree onderdeel is van die vergunning en niet van de thans aan de orde zijnde omgevingsvergunning. Deze verzoeksgrond kan dan ook niet slagen.
8. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project uit te voeren zonder omgevingsvergunning, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat.
Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2:87, eerste lid, van de APV is het verboden een houtopstand zonder vergunning of, indien de houtopstand is vermeld op de lijst van monumentale bomen zonder ontheffing, van het bevoegd gezag te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 2:88, eerste lid, van de APV, kan het bevoegd gezag de vergunning of ontheffing, als bedoeld in artikel 2:87, eerste lid, weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur-, educatieve en milieuwaarden;
- belevings- en gebruikswaarden.
9. Uit artikel 2:88, eerste lid, van de APV volgt dat verweerder een vergunning alleen mag weigeren, als een of meer van de daar genoemde weigeringsgronden zich voordoen. Bij die beslissing moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden die voor en tegen het vellen van de houtopstand pleiten. Verweerder moet in dit verband een belangenafweging verrichten waarin het belang van het vellen van de houtopstand, bezien in het licht van de toekomstige ontwikkelingen op het perceel, wordt afgewogen tegen het behoud van de waarden van de bomen. Bij deze beoordeling komt verweerder discretionaire bevoegdheid toe. De toetsing door de voorzieningenrechter of verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken, dient daarom terughoudend te zijn.