ECLI:NL:RBDHA:2019:13087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
19_1054
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm)

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). Eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst van 18 januari 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser aangifte Bpm heeft gedaan voor een Audi Q7 en dat de verschuldigde Bpm van € 543 op 22 februari 2018 is voldaan. Eiser stelde dat bij de waardevermindering van de auto rekening gehouden had moeten worden met de status van het voertuig als ex-rental. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet heeft aangetoond dat de auto een ex-rental was en dat er geen aanleiding was om bij de waardevermindering van de auto uit te gaan van een ex-rental. De rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen, omdat dit kort voor de zitting was ingediend en de onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst nog in een pril stadium verkeerden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat eiser niet heeft voldaan aan de bewijslast om feiten te stellen die konden leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De rechtbank merkte op dat er geen sprake was van enige teruggaaf van Bpm, waardoor de vraag naar rentevergoeding niet aan de orde was. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser geen verzoek om matiging of vrijstelling van het griffierecht heeft gedaan, en dat de hoogte van het griffierecht geen belemmering vormde voor de toegang tot de rechter. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/1054
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] h.o.d.n." [h.o.d.n.] ", wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: [A] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 18 januari 2019 op het bezwaar van eiser tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Kort voor de zitting is door partijen verzocht om uitstel van de zitting. Dit verzoek is afgewezen.
Verweerder heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door [B] en [C] . Namens eiser is, zonder bericht van verhindering, niemand verschenen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Partijen hebben op 19 respectievelijk 20 november 2019 verzocht om uitstel van de zitting omdat zij recent, naar aanleiding van een zitting bij de rechtbank Gelderland, zijn gestart met onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst zullen, zo mogelijk, alle lopende zaken worden betrokken waarbij de gemachtigde optreedt. Gelet op het prille stadium van deze onderhandelingen en de vooralsnog onzekere uitkomst daarvan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de zitting uit te stellen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het verzoek om uitstel pas kort voor de geplande zittingsdatum is ontvangen.
2. Eiser heeft met dagtekening 13 februari 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van een Audi Q7 (de auto). De verschuldigde Bpm van € 543 is op 22 februari 2018 voldaan. Eiser heeft gesteld dat in de aangifte is uitgegaan van een te lage waardevermindering. Volgens eiser had bij het bepalen van de waardevermindering moeten worden uitgegaan van een ex-rental voertuig.
3. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en
21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich dan ook niet in een concurrentieverhouding tot ex-rental auto’s als bedoeld in het arrest van het HvJ van 19 december 2013, nr. C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857. Gesteld noch gebleken is dat de auto een ex-rental is. Er bestaat dan ook geen aanleiding om bij het bepalen van de waardevermindering van de auto uit te gaan van een ex-rental. Daar komt bij dat, zo al sprake zou zijn van een ex-rental, eiser op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd hoe hoog de waardevermindering van de auto is geweest.
4 Nu in onderhavige zaak geen sprake is van enige teruggaaf van Bpm, behoeft al hetgeen eiser heeft aangevoerd over rentevergoeding geen behandeling.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
6. Over de stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering merkt de rechtbank het volgende op. Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiser niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en ook niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat hij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiser het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiser heeft belemmerd in zijn toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiser over de hoogte van het griffierecht behoeft daarom geen behandeling. De rechtbank verwijst in dit verband verder naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1579).
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.