ECLI:NL:RBDHA:2019:13394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
NL18.24962
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van homoseksualiteit en medische noodzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij werd gesteld dat de aanvraag kennelijk ongegrond was. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij aanvoert dat hij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressieve stoornis, en dat het Bureau Medische Advisering (BMA) geen nader onderzoek heeft verricht naar zijn medische situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in eerdere besluiten niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser gegeven antwoorden niet volstonden, vooral in het licht van zijn zwakbegaafdheid. De rechtbank heeft ook de rol van het BMA in de beoordeling van de medische situatie van eiser onder de loep genomen. Eiser heeft aangevoerd dat het BMA ten onrechte geen eigen onderzoek heeft gedaan en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag niet zorgvuldig was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het BMA op basis van de beschikbare informatie voldoende geïnformeerd was om een oordeel te vellen.

De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van eisers seksuele gerichtheid beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet aannemelijk is gemaakt. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat hij homoseksueel is en dat hij in Marokko niet veilig kan terugkeren. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond bestempeld en het beroep van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van zowel de medische als de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.24062 en NL19.4300

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. T.J.J.M. Wijngaard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Oba).

ProcesverloopBij besluit van 16 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Verder heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 januari 2019 (het aanvullend besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en h, van de Vw 2000.
Eiser heeft ook tegen het aanvullend besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ziani. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 5 april 2018 afgewezen als kennelijk ongegrond. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 9 mei 2018 door rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, gegrond verklaard, omdat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft het besluit van 5 april 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. In rechtsoverweging 6 heeft de rechtbank tevens het volgende opgenomen:
“De rechtbank overweegt voorts nog dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat aanleiding wordt gezien om het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies te laten opstellen in het kader van artikel 64 Vw dan wel artikel 3 EVRM, gelet eisers stelling op dat hij lijdt aan PTSS dan wel aan een depressieve stoornis en de daartoe ingebrachte medische stukken van i-Psy.”
Op 23 november 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 9 mei 2018 kennelijk ongegrond verklaard. Op 16 november 2018 is een nieuw besluit uitgebracht (het bestreden besluit) dat enkel toeziet op het hiervoor weergegeven rechtsoverweging 6 uit de uitspraak. Op 30 januari 2019 heeft verweerder een aanvullend besluit uitgebracht dat ziet op hetgeen in rechtsoverweging 4.2.4 en 4.2.6 uit de uitspraak van 9 mei 2018, waarbij is geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door eiser gegeven antwoorden, in het licht bezien van zijn zwakbegaafdheid, volgens verweerder niet volstaan.
1.1
Voor een weergave van het asielrelaas verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 9 mei 2018.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en h, van de Vw 2000. Als relevante elementen van het asielrelaas heeft verweerder aangemerkt:
 de identiteit, nationaliteit en herkomst;
 de seksuele gerichtheid en de daaruit voortvloeiende problemen.
Het eerste element acht verweerder geloofwaardig. De seksuele gerichtheid van eiser en de daaruit voortvloeiende problemen worden echter niet gevolgd door verweerder. Eiser komt daarmee niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000.
3. Eiser kan zich hier niet mee verenigen en heeft gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit en het aanvullend besluit. Ten aanzien van het bestreden besluit voert eiser het volgende aan. Eiser heeft een brief van i-Psy van 3 december 2018 overgelegd, waaruit volgt dat bij eiser sprake is van een posttraumatische stressstoornis en depressieve stoornis (NAO), tevens wordt melding gemaakt van suïcidale gedachtes. Eiser constateert dat het BMA ten onrechte geen eigen onderzoek heeft gedaan en ervan heeft afgezien om eiser te horen dan wel te onderzoeken. Het BMA had niet zonder nader onderzoek tot de conclusie kunnen komen dat er geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Hiermee is het BMA onderzoek niet deugdelijk. De behandeling van eiser bij i-Psy duurt nog voort en een einde van de behandeling is nog niet voorzien.
Evenmin is door het BMA onderzocht wat de medische behandelingsmogelijkheden zijn bij terugkeer naar Marokko en de feitelijke toegankelijkheid van die behandeling.
Bovendien blijkt uit het medische stuk van i-Psy dat de moeder en zus van eiser beschermende factoren zijn. Verweerder heeft ten onrechte niet meegewogen dat eiser van hen afhankelijk is.
Tevens beroept eiser zich op het arrest C.K. tegen Slovenië van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), waarin het belang van medisch onderzoek naar de psychische effecten van een eventuele uitzetting wordt bepaald. Uit het BMA advies blijkt niet dat dit specifiek is onderzocht, wat volgens de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4314) wel is vereist.
Ten aanzien van het aanvullend besluit voert eiser het volgende aan. Anders dan de eerdere Werkinstructie (WI) 2015/9 - die verweerder in het bestreden besluit aanhaalt - beoogt de nieuwe werkinstructie de nadruk niet langer te leggen op het bewustwordingsproces, althans mag het niet van doorslaggevende betekenis zijn bij de beoordeling van het asielrelaas. Eiser is van mening dat verweerder gehouden is WI 2018/9 van rechtswege te betrekken in onderhavige procedure, althans had moeten motiveren waarom in onderhavige zaak van eiser WI 2018/9 geen rol van betekenis speelt. Het besluit is dan ook volgens eiser in strijd met het motiveringsbeginsel.
Daarnaast meent eiser dat hij conform de WI 2018/9 aanvullend gehoord had moeten worden. Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten, waardoor het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
Tot slot voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van eiser, ondanks zijn zwakbegaafdheid, meer verwacht mag worden ten aanzien van zijn verklaringen.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt vast dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, op
9 mei 2018 het beroep van eiser gegrond heeft verklaard en het besluit van 5 april 2018 heeft vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft verweerder hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard, waardoor de uitspraak van de rechtbank op 9 mei 2018 in rechte vast is komen te staan. Hierdoor wordt het toetsingskader van het huidige geding mede bepaald door hetgeen de rechtbank destijds heeft overwogen en geoordeeld.
6.1
Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte niet om een nader onderzoek van het BMA heeft verzocht en heeft afgezien van het horen van eiser, overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Een vreemdeling kan met een contra-expertise de inhoudelijke juistheid van een BMA-advies betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan hij de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een BMA-advies aan de orde stellen dan wel in het kader van artikel 8:47 van de Awb concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674).
Indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing niet verder dan dat zij, naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond, beoordeelt of verweerder zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1924).
6.2
De rechtbank stelt vast dat eiser geen contra-expertise heeft overgelegd. Voorts is niet gesteld dat de overlegde medische informatie van i-Psy van 3 december 2018 - waarin de klachten die behoren bij PTSS, de depressieve stoornis (NAO) en de suïcidale gedachtes worden besproken - wezenlijk anders zou zijn dan de medische informatie die bekend was bij het BMA. Voorts stelt de rechtbank vast dat de klachten zoals hiervoor genoemd, ook reeds in de brief van i-Psy van 2 januari 2017 staan vermeld.
6.3
Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het BMA ten onrechte geen eigen onderzoek heeft verricht. Het is aan het BMA om te beoordelen of hij op grond van de overgelegde stukken voldoende informatie heeft om een medisch oordeel op te baseren. Het BMA heeft kennelijk op grond van de overgelegde stukken zich voldoende geïnformeerd geacht en geen aanleiding gezien om eiser op te roepen voor het spreekuuronderzoek dan wel ander nader onderzoek te laten verrichten. Dat het BMA hiertoe geen aanleiding heeft gezien betekent niet dat de BMA-adviezen niet zorgvuldig, inzichtelijk en concludent zouden zijn.
6.4
Gelet op de BMA-adviezen is niet gebleken dat er een medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat in zo’n geval het BMA niet toekomt aan de vraag of er behandeling mogelijk is in het land van herkomst, dan wel of deze behandeling feitelijk toegankelijk is voor eiser.
6.5
Evenmin slaagt de stelling van eiser dat hij afhankelijk is van zijn zus als beschermende factor, nu eiser deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Bovendien is uit de medische stukken gebleken dat ook eisers moeder een beschermende factor is, en dat wanneer eiser terugkeert naar het land van herkomst, zijn moeder daar een beschermende factor voor hem kan zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
6.6
Ten aanzien van het beroep van eiser op het arrest C.K. tegen Slovenië van
16 februari 2017, overweegt de rechtbank als volgt.
In de uitspraak van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4314) gaat de Afdeling in op de betekenis van het arrest C.K. voor de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Verweerder moet, bij de vraag of een vreemdeling medisch gezien in staat is om te reizen, ook beoordelen of de feitelijke uitzetting van een vreemdeling kan leiden tot een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM en welke reisvereisten in dat verband moeten worden gesteld. Zoals ook volgt uit de in het beleid gemaakte tweedeling tussen reizen en medische noodsituatie, valt deze beoordeling niet samen met de beoordeling of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Verder blijft staan dat het ook buiten het kader van artikel 3 van het EVRM nodig kan zijn om reisvereisten in een BMA-advies op te nemen om een zorgvuldige uitzetting te waarborgen (rechtsoverweging 6.3. van voormelde uitspraak).
Onder punt 5a van het BMA-advies heeft de BMA-arts geconcludeerd dat eiser kan reizen en onder punt 5b dat hij geen aanwijzingen heeft dat als reisvoorwaarde enige medische voorziening noodzakelijk is. Anders dan in de voormelde uitspraak van de Afdeling, is niet gebleken dat eiser een ernstige mentale of lichamelijke aandoening heeft die maakt dat er wegens dreigende schending van artikel 3 van het EVRM reisvoorwaarden gesteld zouden moeten worden. Ook uit de door eiser overgelegde brief van 3 december 2018 van i-Psy volgt dit niet. Verweerder is dan ook niet gehouden door het BMA nader te laten onderzoeken of naar aanleiding van de feitelijke uitzetting, al dan niet in het kader van artikel 3 van het EVRM, reisvereisten moeten worden gesteld. Het niet geconcretiseerde beroep van eiser op het arrest C.K. slaagt daarom niet.
7. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de WI 2018/9 niet is gehanteerd bij de besluitvorming en dat eiser volgens deze werkinstructie opnieuw aanvullend had moeten worden gehoord. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
7.1
In het aanvullend besluit van 30 januari 2019 is verwezen naar de WI 2015/9.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat in het hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat verweerder de wijze van het beoordelen van de homoseksuele gerichtheid, onjuist heeft toegepast. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder conform de Werkinstructie 2018/9 zowel in het nader als aanvullend gehoor met behulp van open vragen en doorvragen op zoek is gegaan naar het authentieke verhaal van eiser omtrent zijn homoseksuele geaardheid. Verweerder stelt terecht dat het zwaartepunt in het horen van eiser is gelegd op dit authentieke verhaal en de persoonlijke beleving van eisers seksuele geaardheid. Voorts zijn bij de beoordeling door verweerder naast de elementen bewustwording en acceptatie ook andere elementen betrokken en zijn deze in onderlinge samenhang beoordeeld. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de nieuwe WI geen aanleiding hoefde te vormen om eiser opnieuw te horen.
7.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn gestelde homoseksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft in dit kader van belang mogen achten uit het nader gehoor geen worsteling, twijfel of gevoelsmatig proces naar voren komt. Dat eiser zwakbegaafd is, doet hier niet aan af. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de enkele stelling dat eiser bij Sinan de genegenheid vond die hij van zijn vader en broers niet kreeg, nog niet betekent dat eiser ook op mannen zou vallen. Voorts stelt eiser wel dat hij stap voor stap erachter kwam dat hij homoseksueel was, maar kan vervolgens deze stappen niet toelichten. Ook van iemand die zwakbegaafd is, mag worden verwacht dat hij een worsteling en een bewustwordingsproces heeft doorgemaakt, zeker nu eiser afkomstig is uit Marokko waar homoseksualiteit niet geaccepteerd wordt en bovendien als illegaal wordt beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het aanvullend besluit bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling eisers vastgestelde zwakbegaafdheid en zijn psychische gesteldheid voldoende heeft betrokken. Eiser zou in staat moeten zijn om over zijn bewustwordings- en acceptatieproces te verklaren in een veilige gehooromgeving. Dat eiser niet over alle details van de gebeurtenissen kan verklaren, valt, gelet op zijn beperkingen, in te zien, maar van hem mag wel worden verwacht dat hij in enige mate over zijn gevoel kan verklaren. De enkele stelling dat hij homoseksueel is en dit zijn keuze is geweest, is ondanks zijn zwakbegaafdheid, hiertoe onvoldoende. De beroepsgrond faalt.
8. Gelet op het oordeel dat eisers gestelde homoseksuele gerichtheid ongeloofwaardig is, is er geen sprake van een situatie waarbij Marokko voor eiser niet beschouwd kan worden als veilig land van herkomst. Als gevolg daarvan heeft verweerder eisers asielaanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 op goede gronden heeft afgewezen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.P.C. Vonck, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.