ECLI:NL:RBDHA:2019:1359

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 54481 e.v.
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van visa voor Iraakse aanvragers op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Irak

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit een gezin van Iraakse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de weigering van hun visumaanvraag voor kort verblijf in de Europese Unie. De aanvraag was ingediend op 1 november 2017 bij de ambassade in Ankara, met de intentie om een familielid in de EU te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen op 14 november 2017, omdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van mening was dat de eisers onvoldoende sociale en economische binding met Irak hadden aangetoond. De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen op 3 december 2018 gehouden, waarbij eisers vertegenwoordigd werden door hun gemachtigde, mr. A.W.J. van der Meer. De staatssecretaris verscheen niet op de zitting.

De rechtbank overwoog dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun voornemen om het Schengengebied te verlaten voor het verstrijken van de visumtermijn. De rechtbank concludeerde dat de aanwezigheid van een meerderjarige dochter in Irak, die studente is, niet voldoende was om aan te tonen dat de eisers sterk gebonden waren aan Irak. Bovendien werd de economische situatie van eiser 1 als onduidelijk en tegenstrijdig beschouwd, wat leidde tot de conclusie dat er geen sterke economische binding met Irak was aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon besluiten dat de eisers niet voldeden aan de vereisten voor het verkrijgen van een visum.

De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2019, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 18/54481, 18/54482, 18/54483 en 18/54484
V-nummers: [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] , [nummer 6] , [nummer 7] en [nummer 8]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2019 in de zaken tussen

[naam] , eiser 1

[naam 2], eiseres
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen
[naam 3]
[naam 4]
[naam 5]
[naam 6]
[naam 7], eiser 2 en
[naam 8] , eiser 3,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen vier afzonderlijke besluiten van verweerder van 26 juni 2018 (de bestreden besluiten).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 3 december 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is met bericht vooraf niet op zitting verschenen. Tevens waren aanwezig [naam 9] , dochter van referente, en A. Fawzy, tolk.

Overwegingen

1. Eisers, ouders en kinderen, hebben de Iraakse nationaliteit. Op 1 november 2017 hebben zij een aanvraag gedaan om afgifte van visa voor kort verblijf bij de ambassade van Ankara. Eisers zijn voornemens referente te bezoeken, [naam 10] , de gestelde zus van eiser 1. De aanvraag is afgewezen op 14 november 2017.
2. In de bestreden besluiten heeft verweerder overwogen dat eisers een geringe sociale en economische binding hebben met Irak. Hierdoor hebben eisers niet gewaarborgd dat zij de Europese Unie zullen verlaten voordat de visumtermijn verstreken is. Tevens is niet gebleken dat eisers over een regelmatig en substantieel inkomen beschikken om zelfstandig de heen- en terugreis naar de Europese Unie te betalen.
3. Eisers stellen dat zij hun voornemen om de Europese Unie op tijd te verlaten wel hebben gewaarborgd. Zij hebben immers wel degelijk een sterke sociale binding met Irak aangetoond. Verweerder gaat er in het bestreden besluit aan voorbij dat een meerderjarige dochter in Irak achterblijft. Zij is studente en als alleenstaande vrouw bijzonder kwetsbaar. Het zou dan ook ongebruikelijk zijn om haar alleen in Irak achter te laten. Eiser 2, eiser 3 en de minderjarige kinderen hebben ieder een sociale binding met Irak in de vorm van hun opleidingen.
Verder stellen eisers dat zij ook een sterke economische binding met het land van herkomst aannemelijk hebben gemaakt. Eiser 1 heeft dit onderbouwd door werkverklaringen en een bankafschrift met salarisstortingen over te leggen. Het had op de weg van verweerder gelegen om eisers om verduidelijking te vragen naar aanleiding van de ingebrachte stukken. Eisers verwijzen hiervoor naar een vergelijkbare situatie in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2018. [1] Ook beschikt eiser 1 over onroerend goed dat hem en zijn gezin aan Irak verbindt.
Daarnaast doen eisers een beroep op artikel 8 van het EVRM. [2] Eisers en referente hebben behoefte om hun recht op familieleven uit te oefenen, gelet op de medische situatie van referente.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EG) 810/2009 [3] verlangt van de aanvrager van een visum voor kort verblijf informatie verschaft waaruit blijkt dat hij of zij voornemens is voor het verstrijken van de geldigheid van het visum het Schengengebied te verlaten. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode vermeldt dat een visum geweigerd dient te worden indien er redelijke twijfels bestaan over dit voornemen. In de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 [4] heeft het Hof uiteengezet hoe verweerder dit voornemen dient te beoordelen. Bij het onderzoek naar het voornemen dient verweerder onder andere rekening te houden met de algehele situatie in het land van herkomst en de sociale en/of economische binding die de aanvrager heeft met dit land. Bij de beoordeling hiervan heeft verweerder een ruime beoordelingsmarge.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eisers hun voornemen om het Schengengebied voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum te verlaten, niet hebben gewaarborgd. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat de achterblijvende dochter/zus voor eisers een dermate sterke sociale binding met Irak oplevert, dat eisers worden gedwongen om terug te keren. De dochter/zus is immers meerderjarig en niet is gebleken dat zij bijzonder kwetsbaar of afhankelijk van haar familie is. Over de studies van eiser 2, eiser 3, en de minderjarige kinderen heeft verweerder mogen stellen dat dit ook geen sterke sociale binding met Irak vormt. Studies kunnen immers worden afgebroken en/of elders worden voortgezet.
6. Ook ten aanzien van de economische binding heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat eisers geen sterke binding met Irak hebben aangetoond. Eiser 1 heeft immers wisselend en tegenstrijdig verklaard over zijn werkzaamheden en inkomen. Verweerder heeft de verklaringen daarom als ongeloofwaardig mogen beschouwen. Bij de visumaanvraag heeft eiser 1 verklaard als zakenman onroerend goed te beheren en een eigen winkel te hebben. Ook heeft eiser 1 een werkverklaring overgelegd waarin staat dat hij als PR-officier werkt bij [bedrijf 1] en 2.000 dollar per maand verdient. Vervolgens stelt eiser 1 in de bezwaarprocedure 3.500 dollar te verdienen als General Director bij [bedrijf 2] .
Uit het bankafschrift en de gestelde salarisstortingen van eiser 1 heeft verweerder redelijkerwijs ook geen sterke economische binding hoeven afleiden. Eisers hebben immers niet inzichtelijk gemaakt waar deze stortingen vandaan komen. Om die reden is ook niet vast komen te staan dat eisers een substantieel en regelmatig inkomen hebben en vrijelijk over de bankrekening kunnen beschikken. Dat salarisstortingen in Irak op een andere wijze verlopen dan in Nederland, ontslaat eisers niet van het vereiste om inzicht te verschaffen in hun gestelde binding. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen opmerken dat hun onroerend goed hen evenmin sterk bindt aan Irak. Eisers kunnen hun onroerend goed immers verkopen, verhuren, of vanuit het buitenland beheren. Eisers kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de ingebrachte werkverklaringen en naar het bankafschrift. Anders dan in de aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, hebben eisers geenszins een sterke economische binding met het land van herkomst aannemelijk gemaakt.
7. Eisers kunnen ook niet worden gevolgd in hun stelling dat de weigering van de visa in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet met objectiveerbare bewijsstukken hebben aangetoond dat zij een familieband met referente hebben.
8. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Mentink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.de Visumcode
4.uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Koushkaki tegen Duitsland, C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862