ECLI:NL:RBDHA:2019:1359
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- B.F.Th. de Roos
- Rechtspraak.nl
Weigering van visa voor Iraakse aanvragers op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Irak
In deze zaak hebben eisers, bestaande uit een gezin van Iraakse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de weigering van hun visumaanvraag voor kort verblijf in de Europese Unie. De aanvraag was ingediend op 1 november 2017 bij de ambassade in Ankara, met de intentie om een familielid in de EU te bezoeken. De aanvraag werd afgewezen op 14 november 2017, omdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van mening was dat de eisers onvoldoende sociale en economische binding met Irak hadden aangetoond. De rechtbank heeft de behandeling van de beroepen op 3 december 2018 gehouden, waarbij eisers vertegenwoordigd werden door hun gemachtigde, mr. A.W.J. van der Meer. De staatssecretaris verscheen niet op de zitting.
De rechtbank overwoog dat de eisers onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun voornemen om het Schengengebied te verlaten voor het verstrijken van de visumtermijn. De rechtbank concludeerde dat de aanwezigheid van een meerderjarige dochter in Irak, die studente is, niet voldoende was om aan te tonen dat de eisers sterk gebonden waren aan Irak. Bovendien werd de economische situatie van eiser 1 als onduidelijk en tegenstrijdig beschouwd, wat leidde tot de conclusie dat er geen sterke economische binding met Irak was aangetoond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon besluiten dat de eisers niet voldeden aan de vereisten voor het verkrijgen van een visum.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 januari 2019, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.