ECLI:NL:RBDHA:2019:13691

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
AWB 19/5183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning regulier voor medische behandeling en beoordeling van bezwaargronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan over de verlenging van een verblijfsvergunning voor eiser, een Egyptische nationaliteit houder, die onder de beperking 'medische behandeling' valt. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen die geldig was tot 11 april 2016, maar zijn aanvraag voor verlenging werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak van 24 juli 2018 het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 17 november 2016 vernietigd, omdat het BMA-advies onvoldoende inzichtelijk was. De staatssecretaris heeft vervolgens op 6 juni 2019 een nieuwe verblijfsvergunning verleend, geldig van 31 januari 2019 tot 31 januari 2020.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit nieuwe besluit, waarbij hij aanvoert dat zijn eerdere bezwaargronden niet zijn meegenomen in de beoordeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, omdat een eerdere ingangsdatum van de verblijfsvergunning kan leiden tot een sterker verblijfsrecht. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte de bezwaargronden van eiser niet heeft betrokken bij het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/5183
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2014 heeft verweerder aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tot 11 oktober 2014. Op 23 december 2014 is dit uitstel verlengd tot 11 april 2015.
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft verweerder eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ verleend. Deze vergunning was geldig tot 11 april 2016.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning afgewezen. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 17 november 2016 ongegrond verklaard.
Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft bij uitspraak van 24 juli 2018 het beroep tegen het besluit van 17 november 2016 gegrond verklaard, en dat besluit vernietigd [1] . Het hoger beroep dat verweerder tegen deze uitspraak heeft ingesteld is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 25 februari 2019 kennelijk ongegrond verklaard [2] .
Op 6 juni 2019 heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ verlengd (het bestreden besluit). Deze vergunning is geldig van 31 januari 2019 tot 31 januari 2020.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Egyptische nationaliteit.
2. Verweerder heeft de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning verlengd op grond van het beleid ‘procedure bij klinische opname [3] ’. Verweerder is daarbij afgegaan op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 3 juni 2019. De ingangsdatum van de vergunning is op grond van artikel 26, tweede lid, van de Vw bepaald op 31 januari 2019 omdat eiser op deze dag aan alle voorwaarden van de gevraagde vergunning heeft voldaan. De rechtbank Midden-Nederland heeft namelijk op 31 januari 2019 een voorlopige machtiging opgelegd waarin is bepaald dat eiser dient te verblijven in een psychiatrische inrichting.
3. In beroep heeft eiser gesteld dat verweerder in het bestreden besluit heeft nagelaten om het bezwaarschrift van 25 augustus 2016 inhoudelijk te beoordelen, met inachtneming van de overwegingen van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 24 juli 2018. Verweerder heeft daarmee volgens eiser verzuimd te motiveren waarom eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met ingang van 2 april 2016. Eiser stelt dat hij sinds het moment van aanvraag, daarvóór en daarna, altijd dezelfde intramurale behandeling heeft ontvangen en voert aan dat dit ook blijkt uit alle door hem overgelegde medische informatie.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, nu hem inmiddels een verblijfsvergunning is verleend. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat dit belang in ieder geval is gelegen in een eerdere ingangsdatum van het verblijfsrecht. De rechtbank is van oordeel dat dit belang voldoende concreet is: een eerdere ingangsdatum van het verblijfsrecht kan immers eerder leiden tot een sterker verblijfsrecht. De rechtbank zal het beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.
5. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft op 24 juli 2018 het beroep van eiser gegrond verklaard en het toen bestreden besluit van 17 november 2016 vernietigd, omdat dat besluit was gebaseerd op een BMA-advies dat onvoldoende inzichtelijk en concludent was. Het ging daarbij om de vraag waarom de BMA-arts tot een andere conclusie was gekomen dan de behandelend arts over de noodzaak van mantelzorg voor het welslagen van de behandeling. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen. In het bestreden besluit heeft verweerder de eerdere bezwaargronden echter niet in aanmerking genomen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte eisers bezwaargronden van 25 augustus 2016 niet kenbaar heeft betrokken bij het bestreden besluit. De gegrondverklaring van deze bezwaargronden kan immers betekenen dat eiser op een eerder moment aan de voorwaarden van de gevraagde vergunning heeft voldaan. Dat eerst per 31 januari 2019 is voldaan aan de voorwaarden van de gevraagde vergunning, staat niet op voorhand vast. Immers, verweerder kan ook volgens het algemene beleid voor de verstrekking van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘medische behandeling’, neergelegd in paragraaf A.3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), een vergunning verlenen. Verweerder dient de bezwaren van eiser alsnog inhoudelijk te beoordelen, alvorens te kunnen concluderen dat eiser alleen in aanmerking kan komen voor een medische verblijfsvergunning op grond van paragraaf A.3/7.3.2.8, van de Vc.
7. Het beroep is gegrond.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb, of het toepassen van een bestuurlijke lus omdat de uitkomst van de te maken bestuurlijke heroverweging ongewis is. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van 25 augustus 2016 met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt voor het nemen van een nieuw besluit een termijn van zes weken.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.024 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van €512 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van
deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024 (duizendvierentwintig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 16/29097
2.Zaaknummer 201806938/1/V3
3.Paragraaf A.3/7.3.2.8, van de Vc