ECLI:NL:RBDHA:2019:14046

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
2 januari 2020
Zaaknummer
19_3551
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de inspecteur tot het geven van een rentebeschikking en de beoordeling van de hoogte daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2019 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een rentebeschikking die was gegeven op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De rechtbank oordeelde dat de inspecteur bevoegd was om deze rentebeschikking te geven en dat de hoogte van de rentebeschikking niet te laag was vastgesteld. Eiseres had verzocht om uitstel van de zitting, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank overwoog dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien eiseres zonder bericht van verhindering niet was verschenen op de zitting. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. De rechtbank concludeerde dat de hoogte van het griffierecht eiseres niet had belemmerd in de toegang tot de rechter. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/3551
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: [A] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 25 april 2019 op het bezwaar van eiseres tegen de rentebeschikking van 22 augustus 2017 (de rentebeschikking).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Kort voor de zitting is door partijen verzocht om uitstel van de zitting. Dit verzoek is afgewezen.
Verweerder heeft zich op zitting laten vertegenwoordigen door [B] en [C] . Namens eiseres is, zonder bericht van verhindering, niemand verschenen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Overwegingen

1. Partijen hebben op 19 respectievelijk 20 november 2019 verzocht om uitstel van de zitting omdat zij recent, naar aanleiding van een zitting bij de rechtbank Gelderland, zijn gestart met onderhandelingen over een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst zullen, zo mogelijk, alle lopende zaken worden betrokken waarbij de gemachtigde optreedt. Gelet op het prille stadium van deze onderhandelingen en de vooralsnog onzekere uitkomst daarvan heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de zitting uit te stellen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het verzoek om uitstel pas kort voor de geplande zittingsdatum is ontvangen.
2. Het bezwaar dat eiseres heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor vijf auto’s is gegrond verklaard. In aansluiting op die gegrondverklaring is aan eiseres een kennisgeving verzonden waarin het bedrag van de terug te ontvangen Bpm is vermeld en de rentebeschikking is gegeven waarbij € 447 aan belastingrente wordt vergoed. De rentebeschikking ziet op de periode van maart/april 2013 tot en met 12 september 2017. Voor de startdatum van de renteberekening is verweerder uitgegaan van de datum waarop de voldoening op aangifte voor de verschillende auto’s heeft plaatsgevonden.
3. De rentebeschikking is gegeven op grond van artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Op grond van artikel 30j van de Awr worden dergelijke beschikkingen gegeven door de inspecteur. De rechtbank kan de stelling van eiseres dat de inspecteur niet bevoegd is om de rentebeschikking te geven dan ook niet volgen. Voor zover eiseres bedoelt dat met inachtneming van het Irimie-arrest (ECLI:EU:C:2013:250) over een langere periode rente moet worden vergoed omdat de teruggaaf ziet op belasting die in strijd met het Unierecht is geheven, dient zij zich tot de ontvanger te wenden (vgl. HR 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341). Nu geen sprake is van een beschikking van de ontvanger die genomen is op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 behoeft al hetgeen eiseres daaromtrent heeft aangevoerd geen behandeling.
4. Op grond van artikel 30ha van de Awr begint het tijdvak waarover de belastingrente moet worden vergoed niet eerder dan drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt dit tijdvak 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. Dat betekent dat de aan eiseres te vergoeden belastingrente moet worden berekend over de periode van 1 april 2014 tot en met 5 september 2017. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente in onderhavige geval is berekend over de periode van maart/april 2013 tot en met 12 september 2017, zodat rente is berekend over een langere periode dan voortvloeit uit de wet. Verder is gesteld noch gebleken dat de rente is berekend naar een lager rentepercentage dan voortvloeit uit artikel 30hb van de Awr. De rentebeschikking is dan ook eerder op een te hoog dan op een te laag bedrag vastgesteld. Voor de stelling van eiseres dat de rentevergoeding dient te worden bepaald op basis van een hoger, marktconform, rentepercentage is noch in de wet noch in de jurisprudentie steun te vinden. Het door eiseres aangevoerde arrest Eesti Pager (ECLI:EU:C:2019:172) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, aangezien dat arrest is gewezen op het specifieke terrein van terugvordering van staatssteun en daaruit ook overigens niet kan worden afgeleid dat artikel 30hb Awr strijdig zou zijn met enige bepaling van het Unierecht.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rentebeschikking niet op een te laag bedrag vastgesteld.
6. Verweerder heeft eiseres bij brief van 15 november 2018 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 10 december 2018. Door verweerder is hierop geen reactie ontvangen waarna hij eiseres bij brief van 30 januari 2019 opnieuw heeft uitgenodigd; ditmaal voor een hoorgesprek op 29 maart 2019. In beide uitnodigingen heeft verweerder ook concrete tijdstippen en locaties vermeld voor de hoorgesprekken. Op 28 maart 2019 heeft de gemachtigde een e-mailbericht gestuurd waarin hij aan de doorgang van het hoorgesprek op 29 maart 2019 de voorwaarde verbindt dat voor alle op het hoorgesprek te behandelen bezwaren de kentekengegevens van de desbetreffende auto’s in de dossiers zitten. Namens eiseres is zonder bericht niemand verschenen op het geplande hoorgesprek op 29 maart 2019.
7. Gesteld noch gebleken is dat het voor eiseres of de gemachtigde niet mogelijk was om op de hoorzitting van 29 maart 2019 aanwezig te zijn. Kennelijk is eiseres niet verschenen omdat verweerder niet heeft meegedeeld te zullen voldoen aan de voorwaarden die eiseres aan het hoorgesprek stelde. De kentekengegevens zijn echter niet relevant voor de vraag of de rentebeschikking juist is, zodat eiseres geen belang had bij de door haar gestelde voorwaarde. Zo de kentekengegevens al van belang zouden kunnen zijn, dan vormt dat overigens – evenals de vraag welke partij deze gegevens zou moeten verstrekken –, onderdeel van het geschil. Bij het hoorgesprek had dit aan de orde gesteld kunnen worden. Dat uiteindelijk geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Van schending van de hoorplicht is geen sprake. Het beroep dat eiseres doet op het arrest Sopropé (ECLI:EU:C: 2008:746) leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat de beslissing om rente te vergoeden niet is aan te merken als een bezwarend besluit en evenmin als een besluit dat binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt
(vgl. HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270).
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft hierbij te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase als redelijk wordt beschouwd. Bijzondere omstandigheden, zoals de invloed van eiseres en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, kunnen aanleiding zijn voor verlenging van deze termijn
(zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Nu het bezwaarschrift van eiseres op
29 september 2017 door verweerder is ontvangen en door de rechtbank op 5 december 2019 uitspraak wordt gedaan, hebben de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en twee maanden geduurd. De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres in beide uitnodigingen voor een hoorgesprek is verzocht om in geval van verhindering uiterlijk twee weken voor het geplande hoorgesprek te reageren. Op de brief van 15 november 2018 is door verweerder in het geheel geen reactie ontvangen en op de brief van 30 januari 2019 ruim buiten de gestelde termijn. De periode van 15 november 2018 tot en met 28 maart 2019 dient dan ook mede, zo niet geheel, aan eiseres te worden toegerekend. Van overschrijding van de redelijke termijn is onder deze omstandigheden geen sprake.
10. Over de stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering merkt de rechtbank het volgende op. Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en ook niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in haar toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht behoeft daarom geen behandeling. De rechtbank verwijst in dit verband verder naar het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1579).
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.