In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Ethiopische vrouw die claimt Somalische nationaliteit te hebben, haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiseres heeft in haar asielaanvraag gesteld dat zij vreest voor gedwongen besnijdenis van haar ongeboren dochter en dat zij als alleenstaande moeder niet kan overleven in Somalië. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de identiteit van eiseres, haar nationaliteit en de geloofwaardigheid van haar verklaringen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres een Ethiopisch paspoort heeft overgelegd, dat als echt is beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de gestelde Somalische afkomst van eiseres ongeloofwaardig is, mede omdat de taalanalyse niet eenduidig kan bevestigen dat eiseres afkomstig is uit Zuid-Somalië. De rechtbank heeft ook de verklaringen van de gestelde zus van eiseres, die onder ede is gehoord, in overweging genomen, maar concludeert dat deze niet voldoende bewijs leveren voor de claim van eiseres dat zij de Somalische nationaliteit heeft.
De rechtbank heeft de vrees van eiseres voor besnijdenis van haar dochter in Ethiopië niet aannemelijk geacht, omdat eiseres geen familie of contacten in Ethiopië heeft die haar zouden kunnen beschermen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de vrees voor besnijdenis in Ethiopië steeds minder voorkomt en dat het sinds 2005 strafbaar is gesteld. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag van eiseres kennelijk ongegrond is.