Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2019 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
12 maart 2018 bezwaar heeft gemaakt, beschouwt de rechtbank dit bezwaar als (mede) gericht tegen het besluit van 14 maart 2018. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft de niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank is hier in het geval van eiser sprake van. De rechtbank acht hierbij van belang dat het besluit van 13 februari 2018 op de website van verweerder is gepubliceerd, eiser hierin met naam genoemd wordt en eiser hiervan kennis heeft genomen. Dit inhoud en bewoordingen van het besluit van 13 februari 2018 en dat van 14 maart 2018 komen bovendien overeen, zodat eiser redelijkerwijs heeft kunnen veronderstellen dat reeds op
13 februari 2018 een besluit op zijn verzoek was genomen. Met de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de geheimhouding was immers al bekend dat eisers Wob-verzoek zou worden afgewezen.
Beslissing
22 november 2019.