ECLI:NL:RBDHA:2019:14367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschrift inzake geheimhouding van gronduitgifte- en realisatieovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van Den Haag, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van de geheimhouding van de gronduitgifte- en realisatieovereenkomst ‘Noordboulevard Scheveningen, Project Hommerson’. Eiser had op 12 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 februari 2018, waarin verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het verzoek tot opheffing van de geheimhouding had afgewezen. Eiser stelde dat verweerder geen belangenafweging had gemaakt en onvoldoende had gemotiveerd waarom de openbaarmaking van de overeenkomst de onderhandelingspositie van de gemeente zou schaden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaar van eiser, hoewel ingediend voor het besluit van 14 maart 2018, als gericht tegen dat besluit moet worden beschouwd. De rechtbank oordeelde dat eiser redelijkerwijs kon menen dat er al een besluit was genomen op zijn verzoek, aangezien het besluit van 13 februari 2018 op de website van verweerder was gepubliceerd. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser gegrond was, omdat verweerder niet tijdig op het bezwaar had beslist.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft, met een maximum van € 15.000,-. Eiser heeft recht op vergoeding van het betaalde griffierecht van € 174,-. De uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels en is openbaar uitgesproken op 22 november 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2940

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2018 heeft verweerder het verzoek tot opheffing van de geheimhouding van de gronduitgifte- en realisatieovereenkomst ‘Noordboulevard Scheveningen, Project Hommerson’ (de overeenkomst) afgewezen.
Eiser heeft op 12 maart 2018 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 14 maart 2018 heeft verweerder het door eiser op 19 september 2017 ingediende Wob-verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 25 mei 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:6105) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het besluit van 13 februari 2018 in bezwaar zal standhouden.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hem ingediende bezwaar.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft op 19 september 2017 een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) ingediend over de afspraken die gemaakt zijn tussen de gemeente Den Haag en Hommerson (Strandweg Vastgoed B.V.). Aangezien onder de reikwijdte van dit verzoek documenten vallen waaromtrent verweerder geheimhouding heeft opgelegd, dient het Wob-verzoek tevens als een verzoek tot het opheffen van de door verweerder opgelegde geheimhouding te worden aangemerkt.
Bij besluit van 13 februari 2018 heeft verweerder het verzoek tot opheffing van de geheimhouding onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob afgewezen.
3. Bij brief van 12 maart 2018 heeft eiser bezwaar gemaakt en – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder door enkel te stellen dat de overeenkomst geheim is verklaard ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht. Voorts voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op welke wijze de openbaarmaking van de overeenkomst de onderhandelingspositie van de gemeente nadelig kan beïnvloeden. De enkele vrees dat de onderhandelingspositie nadelig wordt beïnvloed, is onvoldoende om de gevraagde informatie niet openbaar te maken. Voor zover de overeenkomst al gevoelige informatie zou bevatten, kunnen de betreffende gedeeltes weg worden gelakt. Een gedeelte van de overeenkomst bevat bovendien informatie die een uitwerking is van de grondexploitatie die al vanwege de Verordening grondexploitaties is gepubliceerd zodat dit gedeelte niet geheim gehouden behoeft te worden. Tot slot voert eiser aan dat hij de overeenkomst al voor een deel heeft ingezien, zodat de overeenkomst reeds als openbaar beschouwd moet worden.
4. Bij besluit van 14 maart 2018 heeft verweerder het onder 2. genoemde Wob-verzoek van eiser onder verwijzing naar artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wob afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de overeenkomst bij besluit van verweerder van 22 november 2016 geheim is verklaard, omdat deze economisch gevoelige informatie bevat die de onderhandelingspositie van de gemeente bij aanbesteding en/of toekomstige gronduitgiftes nadelig kan beïnvloeden.
5. De rechtbank stelt voorop dat het door eiser ingediende Wob-verzoek bij besluit van 14 maart 2018 is afgewezen. Hoewel eiser reeds voor het nemen van dit besluit op
12 maart 2018 bezwaar heeft gemaakt, beschouwt de rechtbank dit bezwaar als (mede) gericht tegen het besluit van 14 maart 2018. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft de niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank is hier in het geval van eiser sprake van. De rechtbank acht hierbij van belang dat het besluit van 13 februari 2018 op de website van verweerder is gepubliceerd, eiser hierin met naam genoemd wordt en eiser hiervan kennis heeft genomen. Dit inhoud en bewoordingen van het besluit van 13 februari 2018 en dat van 14 maart 2018 komen bovendien overeen, zodat eiser redelijkerwijs heeft kunnen veronderstellen dat reeds op
13 februari 2018 een besluit op zijn verzoek was genomen. Met de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de geheimhouding was immers al bekend dat eisers Wob-verzoek zou worden afgewezen.
6. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk wordt gesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
7. Bij brief van 23 april 2019 heeft eiser verweerder schriftelijk in gebreke gesteld tijdig een beslissing op bezwaar te nemen. Verweerder heeft niet binnen twee weken na indiening van de ingebrekestelling een besluit op het door eiser ingediende bezwaar genomen. In het verweerschrift alsook ter zitting heeft verweerder onderkend dat tot op heden niet op het bezwaarschrift is beslist.
8. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is.
9. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat, nu het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, verweerder binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Ter zitting heeft verweerder de rechtbank verzocht om een termijn van vier tot zes weken, omdat verweerder opnieuw wil bekijken of gedeeltelijke opheffing van de geheimhouding van de overeenkomst mogelijk is. Nu de verzochte periode op het moment van het bekendmaken van deze uitspraak reeds is verstreken, gaat de rechtbank uit van de gebruikelijke termijn van twee weken voor verweerder om een besluit op het bezwaarschrift van eiser te nemen.
10. De rechtbank bepaalt verder dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om binnen deze termijn te beslissen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vast op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
11. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten door eiser naar voren gebracht. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het bezwaar;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.