ECLI:NL:RBDHA:2019:14460

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
NL19.28367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die in vreemdelingenbewaring was gesteld, verzocht om de opheffing van deze maatregel en om schadevergoeding. De maatregel van bewaring was op 2 november 2019 opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoeker stelde dat zijn bewaring onrechtmatig was, omdat hij rechtmatig verblijf had na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter op 18 november 2019, waarin was geoordeeld dat verzoeker niet mocht worden uitgezet totdat op zijn bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang bij zijn verzoek. Het enkele feit dat een maatregel onrechtmatig zou zijn, was volgens de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat er spoedeisend belang bestond. Bovendien was er een rechtsgang voorzien om de rechtmatigheid van de maatregel te toetsen, en verzoeker zou financieel worden gecompenseerd indien de maatregel onrechtmatig werd bevonden.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker geen spoedeisend belang had en dat er geen sprake was van een evident onrechtmatig besluit van de staatssecretaris. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken door de voorzieningenrechter, in aanwezigheid van de griffier, en was telefonisch aan partijen medegedeeld op 22 november 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.28367

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 november 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. van Deel).

Procesverloop

Verweerder heeft op 2 november 2019 aan verzoeker de maatregel van bewaring (de maatregel) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000). Deze maatregel duurt nog voort.
Verzoeker heeft tegen het voortduren van deze maatregel op 20 november 2019 beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen op uiterlijk 22 november 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft hierop gereageerd.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter ziet gelet op het onderstaande aanleiding om zonder zitting uitspraak te doen als bedoeld in artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
3. Met het verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker verzocht om de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen en hem schadevergoeding toe te kennen met ingang van 18 november 2019 tot en met zijn invrijheidsstelling. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat zijn bewaring inmiddels onrechtmatig is doordat verweerder nagelaten heeft tijdig de bewaringsgrondslag te wijzigen na uitspraak van de voorzieningenrechter. Bij uitspraak van 18 november 2019 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat verweerder verzoeker niet mag uitzetten tot op het bezwaar tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting is beslist. Volgens verzoeker heeft hij hiermee rechtmatig verblijf en wordt dus niet meer voldaan aan artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Hij heeft hierbij een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 17 juli 2019 (NL19.15341).
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter niet maakt dat verzoeker rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, omdat aan de toegewezen voorlopige voorziening geen verblijfsrechtelijke aanvraag ten grondslag ligt maar deze slechts een (tijdelijke) feitelijke belemmering van de uitzetting oplevert. Onder deze omstandigheden is voortzetting van de bewaringsmaatregel op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 rechtmatig. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 23 januari 2019 (NL19.94).
5. De voorzieningenrechter dient allereerst te beoordelen of verzoeker spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. In dit geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Het enkele betoog dat een besluit, of in dit geval een maatregel, onrechtmatig is, levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang op. In dit kader is relevant dat tegen de voorzetting van een maatregel van bewaring bij wet in een rechtsgang is voorzien waarmee binnen een redelijke termijn de rechtmatigheid van de maatregel wordt getoetst en verzoeker, wanneer de rechtbank van oordeel is dat de maatregel onrechtmatig is en dient te worden opgeheven, financieel wordt gecompenseerd. Uit artikel 96, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 volgt dat de rechtbank binnen twee weken een uitspraak dient te doen in een vervolgberoep. Niet gebleken of gesteld is dat er omstandigheden zijn die maken dat verzoeker niet in bewaring kan verblijven in afwachting op de behandeling van en uitspraak op zijn vervolgberoep. De psychische problematiek van eiser heeft eerder niet geleid tot het oordeel dat de maatregel onrechtmatig is (zie de uitspraak van deze rechtbank van 15 november 2019, NL19.26513). Gesteld noch gebleken is dat de situatie van eiser thans dusdanig is verslechterd dat eiser voornoemde periode niet in bewaring kan afwachten.
6. Nu verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het besluit van verweerder evident onrechtmatig is. Zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht moet de voorzieningenrechter zeer ernstig twijfelen aan de juistheid van het besluit. Van een dergelijk geval is hier geen sprake, nu uit de door partijen aangehaalde uitspraken ter onderbouwing van hun standpunten volgt dat er uiteenlopende rechtspraak is over de vraag of een toegewezen voorlopige voorziening als hier aan de orde rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 oplevert.
7. Dit maakt dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening zal afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is telefonisch aan partijen medegedeeld op 22 november 2019 om 15.00 uur.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.