ECLI:NL:RBDHA:2019:14460
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenbewaring
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 november 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die in vreemdelingenbewaring was gesteld, verzocht om de opheffing van deze maatregel en om schadevergoeding. De maatregel van bewaring was op 2 november 2019 opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoeker stelde dat zijn bewaring onrechtmatig was, omdat hij rechtmatig verblijf had na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter op 18 november 2019, waarin was geoordeeld dat verzoeker niet mocht worden uitgezet totdat op zijn bezwaar was beslist.
De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang bij zijn verzoek. Het enkele feit dat een maatregel onrechtmatig zou zijn, was volgens de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat er spoedeisend belang bestond. Bovendien was er een rechtsgang voorzien om de rechtmatigheid van de maatregel te toetsen, en verzoeker zou financieel worden gecompenseerd indien de maatregel onrechtmatig werd bevonden.
De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker geen spoedeisend belang had en dat er geen sprake was van een evident onrechtmatig besluit van de staatssecretaris. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De beslissing werd in het openbaar uitgesproken door de voorzieningenrechter, in aanwezigheid van de griffier, en was telefonisch aan partijen medegedeeld op 22 november 2019.