ECLI:NL:RBDHA:2019:14612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2019
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
8118547 EJ VERZ 19-86664
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en verwijtbaar handelen van werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 december 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [Werkgever] en [Werknemer]. [Werkgever] verzocht om ontbinding op grond van verwijtbaar handelen van [Werknemer] en een verstoorde arbeidsverhouding. De procedure begon met een verzoekschrift van [Werkgever] op 22 oktober 2019, gevolgd door een verweerschrift van [Werknemer] op 1 november 2019. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 november 2019 werd duidelijk dat er geen overeenstemming was bereikt tussen partijen.

De feiten van de zaak tonen aan dat [Werknemer] op 7 september 2017 in dienst trad bij [Werkgever] als chauffeur, zonder schriftelijke arbeidsovereenkomst. Op 1 februari 2019 werd een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ondertekend, die op 4 september 2019 zou eindigen. [Werknemer] meldde zich ziek op 26 februari 2019 en er volgde een gesprek op 6 maart 2019, waarin [Werkgever] aangaf de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen. [Werknemer] betwistte echter dat hij was ontslagen en voerde aan dat er geen malversaties waren gepleegd.

De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was opgezegd en dat deze doorliep. De rechter concludeerde dat er wel degelijk sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van [Werknemer], zoals het onrechtmatig gebruik van de tankpas en het meenemen van vlees zonder betaling. Hierdoor was er een grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst, die per 6 december 2019 werd ontbonden. Tevens werd vastgesteld dat [Werknemer] geen recht had op een transitievergoeding en dat [Werkgever] loon verschuldigd was voor de periode van 1 april 2019 tot 6 december 2019, maar er werd geen veroordeling tot betaling uitgesproken omdat [Werknemer] geen tegenverzoek had gedaan.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Zittingsplaats Leiden
zaaknr.: 8118547 EJ VERZ 19-86664
Datum: 6 december 2019
Beschikking van de kantonrechter in de zaak:
[Werkgever]
gevestigd te Leiderdorp,
verzoekende partij in conventie, verwerende partij in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.K. Bekhof,
tegen
[Werknemer]
wonende te Koudekerk aan den Rijn,
verwerende partij in conventie, verzoekende partij in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. W.G.H. Janssen.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [Werknemer] ” en “ [Werkgever] ”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van het verzoekschrift van 22 oktober 2019 en het verweerschrift met tegenverzoeken van 1 november 2019. Op 7 november 2019 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft [Werkgever] producties in het geding gebracht. Na de zitting is de zaak aangehouden voor minnelijk overleg.
Bij faxberichten van 14 en 15 november 2019 hebben partijen bericht dat geen overeenstemming is bereikt.

2.De feiten

2.1.
[Werknemer] is op 7 september 2017 bij [Werkgever] in dienst getreden als chauffeur. Destijds is geen schriftelijke arbeidsovereenkomst opgesteld.
2.2.
Op 1 februari 2019 hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ondertekend. Daarin is onder meer opgenomen dat [Werknemer] met ingang van 4 februari 2019 voor bepaalde tijd in dienst treedt bij [Werkgever] en dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op 4 september 2019.
2.3.
Op 26 februari 2019 heeft [Werknemer] zich ziek gemeld.
2.4.
Op 6 maart 2019 heeft er op het kantoor van [Werkgever] een bespreking plaatsgevonden tussen partijen.
2.5.
In een brief van [Werknemer] aan [Werkgever] van 6 maart 2019 schrijft [Werknemer] , voor zover van belang:
“ Beste [Werkgever].
Naar aanleiding van ons gesprek woensdagochtend 08:15 uur bij jou op de zaak het volgende.
Op dinsdag 26 februari heb ik mij bij jou (..) ziek gemeld (..).
Op 5 maart 2019 (..) belt jouw broer [naam] mij op om te vragen hoe het met mij gaat en mijn antwoord was dat het wel beter ging maar nog niet genezen maar desondanks het wel wil proberen omdat dit nou eenmaal mijn instelling is (..). [naam] zegt ok prima ik laat je weten hoe laat je morgen moet beginnen!Woensdag 6 maart 2019 belt [naam] mij op om 08:09 uur en zegt dat ik kan komen werken en ik kom direct naar jullie toe. Op de zaak aangekomen wordt er nog met veel belangstelling gevraagd hoe het nu gaat en of ik even mee wilde lopen naar kantoor waar ik tot mijn verbazing te horen kreeg dat het maar beter is om de werkrelatie te beëindigen en dat ik tot eind maart 2019 vakantie mag houden en daarna is mijn werkovereenkomst ontbonden! De reden hiervan zou zijn dat jullie het vertrouwen in mij zijn kwijtgeraakt (..) Mocht ik hier niet mee akkoord gaan dan zouden jullie een aangifte tegen mij doen vanwege een zogenaamde diefstal wat totaal nergens opslaat! Zoals je kunt begrijpen komt dit nogal vreemd op mij over en deel ik jullie mede dat ik hier niet mee akkoord ga omdat ik nog steeds zit met mijn blessure (..)
Ik hoop dat jullie met een redelijk voorstel naar mij toe komen zodat wij jammerlijk genoeg op een redelijke manier afscheid kunnen nemen van elkaar.
Mocht je je hier niet in kunnen vinden dan kun je contact opnemen met mijn advocaat (..)”
2.6.
[Werkgever] heeft [Werknemer] loon betaald tot en met maart 2019 en de salarisbetaling daarna
gestopt.
2.7.
Op 3 september 2019 heeft [Werkgever] [Werknemer] bericht dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, voor zover die nog in stand mocht zijn, na 4 september 2019 niet zal worden verlengd.

3.Het verzoek

3.1.
[Werkgever] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [Werknemer] voorwaardelijk te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e (verwijtbaar handelen) en g (verstoorde arbeidsverhouding) BW. Voorwaardelijk namelijk voor zover de arbeidsovereenkomst niet reeds door opzegging tegen 1 april 2019 dan wel door het einde van rechtswege op 4 september 2019 is geëindigd. Ook verzoekt [Werkgever] een verklaring voor recht inhoudende dat geen loon is verschuldigd vanaf 1 april 2019 tot datum ontbinding.
3.2.
Aan dit verzoek legt [Werkgever] ten grondslag dat sprake is van – kort gezegd – verwijtbaar handelen van [Werknemer] alsmede een verstoorde arbeidsverhouding. Ter onderbouwing daarvan heeft [Werkgever] het volgende naar voren gebracht. Tijdens het gesprek van 6 maart 2019 heeft [Werkgever] de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 april 2019. [Werknemer] is tegen deze opzegging niet tijdig opgekomen door middel van een procedure op grond van artikel 7:681 BW zodat de arbeidsovereenkomst door deze opzegging is geëindigd. Als deze opzegging niet rechtsgeldig is dan is de arbeidsovereenkomst in ieder geval van rechtswege geëindigd per 4 september 2019. Voor het geval de opzegging en de aanzegging niet het beoogde resultaat hebben gehad verzoekt [Werkgever] de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden. [Werkgever] stelt dat [Werknemer] twee keer vlees heeft meegenomen zonder te betalen. Ook heeft [Werknemer] de tankpas gebruikt terwijl de bedrijfsauto stil stond. De bedrijfsauto heeft [Werknemer] ook buiten werktijd gebruikt. Op 20 februari 2019 heeft [Werknemer] verzuimd contant geld af te dragen. Op 17 april 2019 zijn alle banden van de bedrijfsauto’s lek gestoken. Op de auto van de partner van [Werkgever] is het scheldwoord “hoer” geschreven. [Werknemer] zou dit bekladden van auto’s eerder hebben gedaan bij de auto van zijn ex-schoonzoon, zo heeft [Werknemer] verteld. Bij islamitische afnemers van [Werkgever] heeft [Werknemer] laten weten dat er varkensvlees in de producten zou zijn verwerkt. Herplaatsing is niet aan de orde. De verzochte ontbinding houdt geen verband met de ziekmelding van [Werknemer] . Doordat [Werknemer] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld bestaat er geen recht op een transitievergoeding en dient de arbeidsovereenkomst op kortst mogelijke termijn worden ontbonden.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[Werknemer] verweert zich tegen het verzoek en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen. Subsidiair verzoekt [Werknemer] de arbeidsovereenkomst te ontbinden per februari 2021 met de bepaling dat
“extra betalingen dienen te worden gedaan betreffende de te late betaling van het salaris te berekenen over een 50 urige werkweek tegen een cao salaris ad tenminste € 13,50 per uur en betaling van de van toepassing zijnde transitievergoeding en veroordeling van verzoekster in de kosten van deze procedure”.
Hij voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en [Werknemer] heeft in het gesprek van 6 maart 2019 niet begrepen dat hij werd ontslagen. [Werknemer] heeft niet ingestemd met zijn ontslag. Hij betwist de gedragingen te hebben begaan: van malversaties is geen sprake. [Werknemer] is ziek en er geldt een opzegverbod.

5.De beoordeling in het verzoek en het tegenverzoek

5.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [Werkgever] [Werknemer] tijdens het gesprek van 6 maart 2019 een concept van een beëindigingsovereenkomst heeft voorgehouden en dat [Werknemer] deze niet heeft willen ondertekenen. [Werkgever] heeft de arbeidsovereenkomst dus willen beëindigen door middel van een beëindigingsovereenkomst (een tweezijdige rechtshandeling). Daar is het niet van gekomen omdat [Werknemer] niet met een dergelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingestemd. Dat [Werknemer] en [Werkgever] een schriftelijke beëindigingsovereenkomst in de zin van artikel 7:670b BW hebben gesloten is ook niet door [Werkgever] gesteld. Van een (eenzijdige) opzegging door [Werkgever] is, gelet op de inhoud van het gesprek van 6 maart 2019, in ieder geval geen sprake geweest zodat op die wijze geen einde aan de arbeidsovereenkomst is gekomen. [Werknemer] hoefde dan ook niet de vernietiging door de kantonrechter van een dergelijke opzegging te verzoeken. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst na 6 maart 2019 voortduurt.
5.2.
De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is op 4 februari 2019 gaan lopen en zou door tijdsverloop van rechtswege eindigen per 4 september 2019. Voorafgaand aan de overeenkomst voor bepaalde tijd heeft [Werknemer] evenwel vanaf 7 september 2017 op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst voor [Werkgever] gewerkt. Een dergelijke mondelinge arbeidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet van rechtswege is geëindigd maar door opzegging moet worden beëindigd (7:667-4 BW: Ragetlie-regel). Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke opzegging tegen 4 september 2019 heeft plaatsgevonden zodat de arbeidsovereenkomst ook na 4 september 2019 doorloopt.
5.3.
Aan de voorwaarde waaronder ontbinding wordt verzocht, is dus voldaan. De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.4.
De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden wegens verwijtbaar handelen van [Werknemer] . [Werknemer] heeft de stellingen van [Werkgever] in het verzoekschrift niet of nauwelijks betwist zodat bijvoorbeeld het verwijt dat [Werknemer] op 28 januari 2019 en 12 februari 2019 heeft getankt met de tankpas terwijl de bedrijfsauto op dat moment stilstond, vast is komen te staan. [Werknemer] heeft, zoals [Werkgever] stelt, onrechtmatig gebruik gemaakt van de tankpas. Ook het zonder toestemming meenemen van vlees, en de erkenning van dat feit door [Werknemer] , is door [Werknemer] in het verweerschrift niet specifiek betwist. De enkele stelling dat er geen malversaties zijn gepleegd, is niet voldoende om de met feiten onderbouwde verwijten van [Werkgever] te weerleggen. Van (de gemachtigde van) [Werknemer] mag worden verwacht dat hij ingaat op de stellingen van [Werkgever] en per gesteld verwijt vermeldt waarom die verwijten al dan niet juist zijn. Dat heeft (de gemachtigde van) [Werknemer] nagelaten zodat de kantonrechter uit moet gaan van de juistheid van de stellingen van [Werkgever] .
5.5.
Deze vastgestelde gedragingen leveren naar het oordeel van de kantonrechter ernstig verwijtbaar handelen op, zodat niet alleen een grond voor ontbinding bestaat maar ook dat [Werknemer] geen recht op een transitievergoeding toekomt. Het verzoek van [Werknemer] om een transitievergoeding wordt om die reden afgewezen. Omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen zal de arbeidsovereenkomst worden ontbonden per 6 december 2019.
5.6.
De kantonrechter stelt vast dat sprake is van een opzegverbod, omdat [Werknemer] ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte (althans zich andermaal heeft ziekgemeld). Dit opzegverbod staat gezien artikel 7:671b lid 6 BW echter niet in de weg aan ontbinding, omdat het verzoek geen verband houdt met de ziekte van de werknemer. Het verzoek is immers gebaseerd op verwijtbaar handelen en dat staat los van de ongeschiktheid wegens ziekte. De kantonrechter ziet geen reden om te oordelen dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke in de rede ligt omdat van verwijtbaar handelen van [Werknemer] sprake is.
5.7.
De door [Werkgever] verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen omdat de arbeidsovereenkomst niet door opzegging tegen 1 april 2019 is geëindigd. [Werkgever] is dus wel loon dan wel ziekengeld verschuldigd.
5.8.
Het tegenverzoek zoals dat in het petitum in het verweerschrift is geformuleerd, is onbegrijpelijk. De gemachtigde vraagt “extra betalingen” betreffende te late betalingen van het salaris. Met enige goede wil begrijpt de kantonrechter dat de gemachtigde doelt op de wettelijke verhoging wegens te late betaling. De gemachtigde vordert echter geen loon vanaf 1 april 2019 zodat ook de verhoging daarover niet kan worden toegewezen.
De overige tegenvorderingen betreffende de hoogte van het uurloon en het aantal gewerkte uren per week zijn niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De verzochte transitievergoeding wordt afgewezen omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [Werknemer] .
5.9.
Bij dit alles merkt de kantonrechter op dat uit deze beschikking volgt dat [Werkgever] wel loon of ziekengeld is verschuldigd vanaf 1 april 2019 tot 6 december 2019. Er volgt slechts geen veroordeling tot betaling van loon of ziekengeld omdat (de gemachtigde van) [Werknemer] geen daartoe strekkend tegenverzoek heeft gedaan.
5.10.
Gelet op de uitkomst van de zaak, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.
Beslissing
De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek:
  • ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 6 december 2019;
  • bepaalt dat [Werknemer] geen recht heeft op een transitievergoeding;
  • bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
  • wijst af het meer of anders verzochte;
  • verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak van het tegenverzoek
  • wijst de verzoeken af;
  • bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. W.A. Swildens en uitgesproken op
6 december 2019.