ECLI:NL:RBDHA:2019:1484

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 5138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 januari 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Eiser, een Eritrese nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 14 juni 2018 is genomen. De aanvraag was ingediend door de echtgenote van eiser, die op 19 juni 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had verkregen. De aanvraag tot mvv was echter pas op 17 juni 2016 ingediend, wat buiten de wettelijk vereiste termijn van drie maanden viel.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet tijdig was ingediend en dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de referente was om de aanvraag tijdig in te dienen, ongeacht eventuele verkeerde voorlichting van medewerkers van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). De rechtbank heeft ook opgemerkt dat alle vreemdelingen met een verblijfsvergunning asiel een folder ontvangen waarin de termijn voor het indienen van een nareisverzoek duidelijk wordt vermeld.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/5138
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. E.S. van Aken,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 juni 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 december 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 2] , echtgenote van eiser, en A. Mohamed Ali, tolk.

Overwegingen

Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Eritrese nationaliteit. De echtgenote van eiser (hierna: referente) heeft op 19 juni 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen. Op 17 juni 2016 heeft zij namens eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Op 26 mei 2017 heeft verweerder die aanvraag afgewezen, omdat die niet is ingediend binnen drie maanden nadat aan referente een verblijfsvergunning asiel is verleend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
Niet in geschil is dat de aanvraag buiten de ‘drie-maanden-termijn’ is ingediend. Ter beoordeling staat slechts of verweerder deze termijnoverschrijding verschoonbaar had moeten achten.
Allereerst heeft verweerder er terecht op gewezen dat het de eigen verantwoordelijkheid van referente is om de aanvraag tijdig in te dienen. Dat medewerkers van het COA [1] haar verkeerd zouden hebben voorgelicht, ontslaat haar niet van die verantwoordelijkheid. Daarbij is tevens van belang dat alle vreemdelingen die in het bezit gesteld worden van een verblijfsvergunning asiel een folder krijgen waar duidelijk in staat dat een verzoek om nareis binnen drie maanden moet worden ingediend, ook als op dat moment onduidelijk is waar de gezinsleden verblijven. De rechtbank volgt referente niet in haar stelling dat zij die folder niet zou hebben gekregen. Verder heeft verweerder aan referente mogen tegenwerpen dat zij pas op 23 juni 2016 een aanvraag heeft ingediend, terwijl zij stelt dat haar op 20 april 2016 duidelijk is geworden dat er sprake is van een nareistermijn. Dat er sprake was van een bijzondere gezinssituatie, omdat referente geen contact had met eiser, maakt tot slot niet dat van haar niet verwacht kon worden om binnen drie maanden een mvv-aanvraag in te dienen om zo de termijn veilig te stellen. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder de termijnoverschrijding niet verschoonbaar hoefde te achten en de aanvraag terecht heeft afgewezen.
4. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was, zodat er geen sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Centraal Orgaan opvang Asielzoekers