In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 augustus 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een adjudant-onderofficier b.d., en de Staatssecretaris van Defensie. De eiser had verzocht om bevordering tot officier van vakdiensten met terugwerkende kracht, maar zijn verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om terug te komen van eerdere besluiten. De eiser had in 1993 eervol ontslag gekregen en had geen rechtsmiddelen aangewend tegen eerdere besluiten die zijn rang als adjudant-onderofficier bevestigden. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van de eiser om bevordering onredelijk laat was ingediend en dat er geen grond was voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op het belang van rechtszekerheid voor zowel de eiser als het bestuursorgaan. De uitspraak benadrukte dat de afwijzing van het verzoek losstond van de waardering voor de inzet van de eiser als militair.