ECLI:NL:RBDHA:2019:14893

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2019
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3874
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens wangedrag en onrechtmatig gebruik van dienstvoertuig door militair

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een majoor bij de Koninklijke Landmacht, en de staatssecretaris van Defensie. De eiser was ontslagen wegens wangedrag, specifiek voor het veelvuldig onrechtmatig gebruik van een aan hem toegewezen dienstvoertuig voor privédoeleinden. Het primaire besluit tot ontslag was genomen op 23 oktober 2017, en het bezwaar van de eiser werd ongegrond verklaard in een besluit van 18 april 2018. De rechtbank heeft het beroep van de eiser tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De rechtbank overwoog dat de eiser, die 32 jaar bij Defensie had gewerkt, op 14 juli 2017 was gehoord naar aanleiding van het vermeende misbruik van het dienstvoertuig. De eiser had erkend dat hij het voertuig voor privédoeleinden had gebruikt, ondanks dat hij op de hoogte was van de regels die dit verbieden. De rechtbank concludeerde dat het ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en het feit dat de eiser herhaaldelijk de regels had overtreden. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn gemoedstoestand ten gevolge van een arbeidsconflict hem belette de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag in te zien.

De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van andere collega’s die niet waren ontslagen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris van Defensie bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat de opgelegde maatregel gerechtvaardigd was. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3874

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. van Breet),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.J. Foliant).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2017 (het primaire besluit) is aan eiser per 15 november 2017 ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).
Bij besluit van 18 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen
mr. [A] en mr. [B] .

Overwegingen

1. Eiser was 32 jaar werkzaam bij verweerder, laatstelijk sinds 12 juli 2016 als Operationeel Adviseur bij 13 Lichte Brigade, afdeling Nationale Operaties in de rang van majoor.
1.1.
Op 14 juli 2017 is eiser door een commissie van het Commando Landstrijdkrachten gehoord naar aanleiding van vermeend misbruik van een aan eiser toebedeeld dienstvoertuig.
1.2.
Bij besluit van 17 juli 2017 is eiser op grond van dit vermoeden met ingang van
14 juli 2017 geschorst met toepassing van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van het AMAR en is eiser tevens voorgedragen voor ontslag wegens wangedrag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder 1, van het AMAR. In dat kader is eiser op
13 september 2017 gehoord door een commissie van het Commando Luchtstrijdkrachten, omdat eiser daar was ingedeeld.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 15 november 2017 ontslag verleend wegens wangedrag op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het ontslagbesluit gehandhaafd. Aan het ontslag wegens wangedrag heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser veelvuldig en structureel gebruik heeft gemaakt van een aan hem toegewezen dienstvoertuig voor privédoeleinden in de periode van 1 maart 2016 tot 17 november 2016 alsmede na een door eiser bijgewoonde voorlichtingsbijeenkomst van 25 januari 2017. Dit gedrag betreft een ernstige schending van de Gedragscode Defensie vanwege het structurele karakter ervan en is te kwalificeren als wangedrag. Eiser wist dat het privégebruik niet was toegestaan en het is verweerder niet gebleken dat dit gedrag eiser niet kan worden toegerekend. Gezien de ernst van de gedragingen acht verweerder het ontslag wegens wangedrag niet onevenredig. Het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Ten aanzien van de ritten die niet dienstgerelateerd zijn is aangifte gedaan bij de Koninklijke Marechaussee voor militaire joyriding.
3.
Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij zich niet opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Eiser was in de veronderstelling, gelet op de onduidelijke regels omtrent het privégebruik van dienstvoertuigen, dat het gebruik van het aan hem toegewezen dienstvoertuig voor privédoeleinden onder bepaalde omstandigheden was toegestaan. Eiser was er niet eerder op aangesproken, zodat eiser niet kon weten dat hij het hem toegewezen dienstvoertuig onrechtmatig gebruikte. De verweten gedragingen kunnen daarom niet als wangedrag worden aangemerkt. Voor zover de verweten gedragingen wel als wangedrag moeten worden aangemerkt dan stelt eiser zich op het standpunt dat hem dit gedrag niet kan worden aangerekend, vanwege zijn gemoedstoestand ten gevolge van het ontstane arbeidsconflict. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat een lichtere maatregel op zijn plaats was geweest en beroept zich in dat kader op het gelijkheidsbeginsel. Eiser verwijst naar een drietal collega’s waarbij vanwege onrechtmatig gebruik van het dienstvoertuig een (interne) sturingsmaatregel is opgelegd. Mocht dit geen geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel opleveren dan is eiser van mening dat is gehandeld in strijd met het verbod op willekeur.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat aan het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft, nu op grond van artikel 38, eerste lid, van het AMAR, het verlenen van ontslag aan een militair met een officiersrang bij Koninklijk Besluit geschiedt.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen nu eiser ter zitting heeft verklaard dat aan hem destijds wel een Koninklijk Besluit is uitgereikt en de bevoegdheidskwestie geen onderwerp van geschil betreft tussen partijen.
5. Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
5.1.
Naar vaste jurisprudentie hanteert de Centrale Raad van Beroep (de Raad) ten aanzien van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf dient te beoordelen, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. Bij de beoordeling van wat aan eiser is ten laste gelegd gelden volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Voorts dient het plichtsverzuim de ambtenaar toe te rekenen te zijn en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Het voorgaande geldt niet alleen voor plichtsverzuim maar ook voor wangedrag. Een ontslag op grond van wangedrag met alle gevolgen van dien is een zodanig zware maatregel dat daartoe slechts kan worden overgegaan, indien de feiten, die aan het ontslag ten grondslag worden gelegd, niet voor gerede twijfel vatbaar zijn.
5.2.
Op basis van de door verweerder overgelegde rittenstaat van november 2016, waarmee eiser in juni 2017 is geconfronteerd, is gebleken dat eiser in 2016 16 keer en derhalve veelvuldig zijn dienstvoertuig heeft gebruikt voor privé-bezigheden. Verder blijkt uit de op 4 juli 2017 opgevraagde rittenstaat dat eiser ook na het bijwonen van de voorlichtingsbijeenkomst op 25 januari 2017 een viertal privé-ritten heeft gemaakt.
Nadat eiser met deze gegevens is geconfronteerd heeft hij erkend dat hij de uit deze rittenstaten blijkende privé-ritten heeft gemaakt. Voorts is door hem niet betwist en neemt de rechtbank als vaststaand aan dat het hier niet ging om privé-ritten gedurende piketdiensten (geduid als “grijze ritten”), maar om privé-ritten waarbij geen enkel verband met enig dienstbelang bestond (geduid als “zwarte ritten”). Buiten gerede twijfel is derhalve dat eiser de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.3.
Eiser heeft aangevoerd dat hij zich niet opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan de verweten gedragingen, omdat de regelgeving met betrekking tot het gebruik van dienstvoertuigen onvoldoende duidelijk was. Eiser vindt dan ook dat geen sprake is van wangedrag. Eiser verkeerde tot aan de hoorzitting van 14 juli 2017 in de veronderstelling dat privé-gebruik van de dienstauto onder bepaalde omstandigheden was toegestaan. Hij is tot aan die hoorzitting nimmer op het gebruik aangesproken. De voorlichtingsbijeenkomst op 25 januari 2017 was op een aantal punten verhelderend, maar ook uit die bijeenkomst kwam onvoldoende helder naar voren dat privé-gebruik onder geen beding was toegestaan.
5.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Verweerder stelt terecht dat het binnen Defensie als algemeen bekend mag worden verondersteld dat privégebruik van voor de dienst beschikbaar gestelde middelen, waaronder dienstvoertuigen, niet is toegestaan. Niet in geschil is dat ook op intranet een gebruikershandleiding beschikbaar was en is waarin is opgenomen dat privégebruik van dienstvoertuigen verboden is. Gelet hierop mocht van eiser worden verwacht, mede gelet op zijn vele dienstjaren bij verweerder, dat hij ermee bekend was dat privégebruik van het dienstvoertuig niet is toegestaan. Uit de mail van 26 januari 2017 die naar aanleiding van de bijeenkomst van 25 januari 2017 is verspreid en eiser ook heeft ontvangen, blijkt verder dat tijdens die bijeenkomst met concrete verwijzingen naar (in die mail ook opgenomen) regelgeving en publicaties is bevestigd dat privé-gebruik van de dienstauto verboden is. Uit die mail kan verder worden afgeleid dat tijdens die bijeenkomst uitsluitend is gesproken over eventuele onduidelijkheden met betrekking tot de “grijze” ritten tijdens piketdiensten en hoe die weg te nemen. Over de ontoelaatbaarheid van de aan eiser verweten “zwarte” ritten bestond ook tijdens die bijeenkomst geen onduidelijkheid.
De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat er voor en/of na die bijeenkomst tot aan de hoorzitting op 14 juli 2017 onduidelijkheid bestond c.q. is blijven bestaan over de onrechtmatigheid van het aan eiser verweten zuivere privé-gebruik van het dienstvoertuig in 2016 en 2017. Eiser heeft in zijn schriftelijke reactie van 26 juni 2017 naar aanleiding van de rittenstaten over 2016 ook erkend dat hij fout was geweest. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting op 14 juli 2017, dat eiser, geconfronteerd met de rittenstaat uit 2017, heeft toegegeven dat hij ook na de voorlichtingsbijeenkomst nog een viertal “zwarte” ritten heeft gemaakt en heeft hij terzake schuld bekend. Verder blijkt uit dat verslag dat ook voor eiser na de voorlichtingsbijeenkomst alleen nog enige onduidelijkheid bestond ten aanzien van de, niet aan hem verweten, “grijze” ritten.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder de aan eiser verweten gedragingen terecht heeft aangemerkt als ernstig wangedrag.
5.5.
Eiser heeft voorts gesteld dat, voor zover de verweten gedragingen als wangedrag moeten worden aangemerkt, hem dit gedrag niet kan worden aangerekend, vanwege zijn gemoedstoestand ten gevolge van het ontstane arbeidsconflict.
De vraag of wangedrag is aan te merken als toerekenbaar wangedrag is een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet van doorslaggevende betekenis of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft kunnen inzien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het ligt op de weg van de militair aannemelijk te maken dat het wangedrag hem niet kan worden toegerekend. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155.
5.6.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld, dat niet aannemelijk is geworden dat eiser, gelet op zijn gemoedstoestand ten gevolge van het arbeidsconflict, de ontoelaatbaarheid van zijn wangedrag niet heeft kunnen inzien en niet in staat was overeenkomstig dat inzicht te handelen en de verweten gedragingen achterwege te laten. Eiser heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd en daarvoor zijn ook geen aanknopingspunten te vinden in de stukken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat niet is gebleken van gediagnosticeerde psychische problemen die ten grondslag zouden kunnen liggen aan het wangedrag op grond waarvan het wangedrag eiser niet kan worden toegerekend. Daarbij is van belang geacht dat het om herhaald gedrag gaat en de verweten gedragingen zich in een langere periode hebben afgespeeld. Daarnaast is deze stelling niet in lijn met hetgeen eiser heeft verklaard tijdens de hoorzitting van 14 juli 2017, namelijk dat hij uit gemak en gebrek aan een ander voertuig een andere invulling heeft gegeven aan het gebruik van het hem toegewezen dienstvoertuig. Ook anderszins kan een oorzakelijk verband tussen het arbeidsconflict en het vastgestelde onrechtmatige gebruik van het dienstvoertuig niet worden vastgesteld. Het bestaan van het arbeidsconflict kan daarom ook niet als rechtvaardiging voor het getoonde gedrag in aanmerking worden gebracht.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is geweest van aan eiser toerekenbaar wangedrag. Dat betekent dat verweerder bevoegd was om tot ontslag wegens wangedrag over te gaan.
5.7.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het ontslag niet onevenredig is met de aard en de ernst van het wangedrag. Bij onrechtmatig gebruik van dienstvoertuigen worden in de regel zware rechtspositionele maatregelen getroffen. Eiser heeft veelvuldig ‘zwarte’ ritten gemaakt die niet aan de dienst gerelateerd konden worden en heeft zelfs na de voorlichtingsbijeenkomst nog een viertal ritten gemaakt waarvan eiser later heeft verklaard dat hij op dat moment al wist dat ze onrechtmatig waren. Dit maakt dat eiser opzettelijk het dienstvoertuig is blijven gebruiken voor privé-aangelegenheden, terwijl geen sprake was van piketdienst. Hiermee heeft eiser het noodzakelijk in hem gestelde vertrouwen ernstig geschonden en wordt op goede gronden getwijfeld aan eisers integriteit. Van militairen wordt een hoge mate van professionaliteit verwacht en daarbij hoort het geven van het juiste voorbeeld. Dit geldt in het bijzonder voor een (hoofd)officier, zeker wanneer deze een staat van dienst heeft van tweeëndertig jaar. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het ontslag grote gevolgen heeft voor eiser, kan dit niet tot een ander oordeel leiden.
5.8.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Eiser heeft verwezen naar een drietal oud-RMOA collega’s waarbij ook sprake zou zijn geweest van vergelijkbaar onrechtmatig gebruik van een hen toegewezen dienstvoertuig en die anders dan eiser niet zijn ontslagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het in essentie gelijke gevallen betreffen. Verweerder heeft immers gemotiveerd gesteld dat die gevallen niet vergelijkbaar zijn, omdat de betrokken leidinggevende een onduidelijke richtlijn had afgegeven, namelijk “dat je jezelf in de spiegel moet kunnen aankijken”. Daardoor is ten onrechte de indruk gewekt dat het gebruik volgens eigen opvattingen mocht plaatsvinden. Eiser heeft in reactie daarop niet aannemelijk gemaakt dat wel sprake was van gelijke gevallen. De verwijzing naar het artikel in De Telegraaf, waaruit blijkt dat tegen drie collega’s aangifte is gedaan bij de Koninklijke Marechaussee, is daartoe onvoldoende.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.