ECLI:NL:RBDHA:2019:2203

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 343 & AWB 19_5437
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot opschorting van vertrek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraanse verzoeker, die in Nederland asiel heeft aangevraagd. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een ambtshalve beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin werd geconcludeerd dat hij niet in aanmerking kwam voor opschorting van vertrek. De verzoeker had verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op zijn bezwaarschrift was beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het bezwaar van de verzoeker kennelijk ongegrond had verklaard en dat het verzoek om voorlopige voorziening gelijkgesteld kan worden met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 31 januari 2019 is de verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat nader onderzoek niet nodig was en heeft op basis van de beschikbare informatie uitspraak gedaan. De verzoeker, geboren in 1986, heeft psychische klachten die voortkomen uit een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. De staatssecretaris had zich gebaseerd op adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA), die concludeerden dat de verzoeker medisch gezien in staat was om te reizen.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de BMA-adviezen terecht aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. De verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie sinds de BMA-adviezen is verslechterd. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen grond was om aan te nemen dat de uitzetting in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/5437 & AWB 19/343
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 februari 2019 op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder ambtshalve beslist dat verzoeker niet in aanmerking komt voor opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 28 december 2018 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker kennelijk ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening gelijk wordt gesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de zus van verzoeker verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1986 en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 15 februari 2016 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 23 april 2018 is deze aanvraag afgewezen als ongegrond en is aan verzoeker, in afwachting van een beslissing op de beoordeling om toepassing van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000, voorlopig uitstel van vertrek verleend van 23 april 2018 tot en met 23 oktober 2018.
3. Verweerder heeft geconcludeerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor opschorting van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 omdat verzoeker medisch gezien in staat wordt geacht om te reizen en hij bij het uitblijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid niet in een medische noodsituatie op korte termijn terecht zal komen. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 3 juli 2018 en 24 december 2018 (hierna: de BMA-adviezen).
4. Verzoeker meent dat verweerder niet van de BMA-adviezen had mogen uitgaan nu zijn medische situatie kennelijk onvoldoende serieus is genomen. Verzoeker ziet niet in hoe de arts in het eerste BMA-advies heeft kunnen concluderen dat bij het uitblijven van de behandeling in principe geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht, nu de BMA-arts tegelijkertijd heeft gesteld dat suïcide goed mogelijk is. Ook valt niet in te zien dat de arts in het aanvullend BMA-advies heeft geconcludeerd dat de kans op overlijden, een BOPZ-maatregel of verlies van ADL-zelfstandigheid klein is maar gezien de voorgeschiedenis niet volledig is uit te sluiten. Verzoeker meent dat gezien de voorgeschiedenis de kans op overlijden juist wel aanwezig is nu hij eerder een suïcidepoging heeft ondernomen als gevolg van stresserende factoren. Ter onderbouwing heeft verzoeker een verwijsbrief van zijn huisarts d.d. 17 januari 2019, een brief van zijn huisarts d.d. 24 januari 2019 en een brief van zijn behandelaars bij Equator aan zijn huisarts d.d. 20 december 2018 overgelegd. Uit deze stukken vloeit voort dat bij uitzetting een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.1.
Uit de BMA-adviezen komt naar voren dat bij verzoeker sprake is van psychische klachten die voortkomen uit een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Het gaat om klachten als forse somberheid, slecht slapen, angst, schuldgevoelens, verminderde eetlust, flashbacks, vermijding en nachtmerries. Onzekerheid om status (verblijf), angst om teruggestuurd te worden en zorgen om de familie hebben een negatief effect op herstel. Er zijn geen concrete suïcidale intenties maar wel gedachten aan de dood. Na het overlijden van zijn vader heeft verzoeker een suïcidepoging gedaan, die zou zijn voortgekomen uit een acute stressreactie op het overlijden van zijn vader. Verzoeker krijgt therapie vanuit Equator en gebruikt medicatie. Bij het uitblijven van medische behandeling verwacht het BMA geen medische noodsituatie op korte termijn. Het BMA acht de kans dat het uitblijven van medische behandeling zal leiden tot overlijden, een BOPZ-maatregel of verlies van ADL-zelfstandigheid klein, maar gelet op de voorgeschiedenis valt het niet volledig uit te sluiten.
6.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is een BMA-advies aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit de uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) blijkt voorts dat verweerder zich er, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, ingevolge artikel 3:2 van de Awb van moet vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de BMA-adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, omdat deze – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent zijn. Bij zijn oordeelsvorming heeft de BMA-arts de van de behandelaars verkregen informatie betrokken. Dat verzoeker gedachten heeft aan de dood, is in de BMA-adviezen onderkend. Het BMA heeft echter van belang geacht dat er op dit moment geen concrete suïcidale intenties zijn. Nu verzoeker in het verleden uit een acute stressreactie op het overlijden van zijn vader een suïcidepoging heeft gedaan, valt volgens het BMA niet uit te sluiten dat verzoeker het uitblijven van behandeling als een stressvol moment zal ervaren en een suïcidepoging zal ondernemen. Aangezien het BMA de stresserende invloed van het overlijden van verzoekers vader aanzienlijk groter acht dan het staken van de medische behandeling, acht het BMA de kans dat de laatstgenoemde omstandigheid tot overlijden, een BOPZ-maatregel of verlies van ADL-zelfstandigheid leidt klein. Het toestandsbeeld en de voorgeschiedenis geven het BMA geen aanleiding om de kans zodanig groot in te schatten dat het staken van de behandeling al dan niet waarschijnlijk zal leiden tot een medische noodsituatie op de korte termijn. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor de stelling dat de medische situatie van verzoeker onvoldoende serieus zou zijn genomen.
6.4.
Met de in beroep overgelegde stukken van zijn huisarts en Equator heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat niet langer van de BMA-adviezen uitgegaan kan worden en dat thans bij het achterwege blijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid wel een medische noodsituatie zal ontstaan. Hoewel uit de stukken volgt dat verzoeker getraumatiseerd, moe en somber is evenals angsten, slaapproblemen en een doodswens heeft en zijn behandelaars vermoeden dat er ook persoonlijkheidsproblemen meespelen, blijkt uit de stukken niet dat zijn medische situatie sinds de BMA-adviezen is verslechterd. Zoals verweerder er in het verweerschrift op heeft gewezen, komt uit de overgelegde stukken geen nieuwe informatie naar voren. De omstandigheid dat de huisarts van verzoeker blijkens de overgelegde verklaring het risico op suïcide tijdens de reis en bij een verblijf op een onbeschermde plek heel reëel vindt, maakt dit niet anders. Zo valt in de overgelegde stukken ook te lezen dat verzoeker geen concrete plannen heeft om zichzelf iets aan te doen. In het verweerschrift wijst verweerder er bovendien terecht op dat het BMA als reisvoorwaarde noodzakelijk heeft geacht dat verzoeker wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en dat aanbevolen wordt dat verzoeker een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens meeneemt, en om de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen.
6.5.
Gelet op het voorgaande, heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat zijn uitzetting naar Iran vanwege zijn medische problemen in strijd is met artikel 3 van het EVRM noch dat hij in aanmerking dient te komen voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
7. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 11 februari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.