ECLI:NL:RBDHA:2019:2334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
6628367 RL EXPL 18-2572
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing rechtmatigheid van strafvorderlijk beslag en schadevergoeding voor immateriële en materiële schade

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de rechtmatigheid van een strafvorderlijk beslag dat op 12 november 2012 door het Openbaar Ministerie is gelegd op een boot, toebehorende aan [eiseres]. De boot werd zonder toestemming van [eiseres] verkocht op 11 april 2013. De rechtbank heeft eerder bepaald dat [eiseres] de eigenaar van de boot is en dat de Staat de boot aan haar moet teruggeven. De vordering van [eiseres] omvatte een schadevergoeding van € 16.269,00, inclusief immateriële schadevergoeding van € 5.000,00 en buitengerechtelijke kosten van € 934,06. De Staat heeft verweer gevoerd en stelde dat de immateriële schadevergoeding niet voor vergoeding in aanmerking komt.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de Staat de schade moet vergoeden die [eiseres] heeft geleden door het beslag en de verkoop van de boot. De rechtbank heeft de waarde van de boot vastgesteld op € 19.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van beslaglegging. De kantonrechter heeft de vordering tot immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de Staat opzet had om geestelijk letsel toe te brengen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn gedeeltelijk toegewezen, met een bedrag van € 300,00. De Staat is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.473,31.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Staat bij het uitvoeren van beslagleggingen en de noodzaak om de schade die hierdoor ontstaat te vergoeden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
HvB
Rolnr.: 6628367 RL EXPL 18-2572
30 januari 2019
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiseres] ,wonend te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. drs. N. Wouters,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden
(Ministerie van Justitie en Veiligheid)
,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: [gemachtigde] .

1.Procedure

1.1
Partijen worden hierna ook aangeduid als [eiseres] en de Staat.
1.2
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 november 2017;
  • de conclusie van antwoord;
  • de in het geding gebrachte producties.
1.3
Op 2 mei 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen [eiseres] , bijgestaan door haar gemachtigde en de Staat, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en verder de heer [betrokkene 1] en mevrouw [betrokkene 2] van de dienst Domeinen. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.4
[eiseres] heeft vervolgens een conclusie van repliek (met producties) genomen, waarna de Staat een conclusie van dupliek (met producties) heeft genomen.
1.5
[eiseres] heeft afgezien van het nemen van een akte om nog te reageren op de door de Staat overgelegde producties, omdat die stukken haar al bekend waren en zij daarop bij repliek al had gereageerd.
1.6
Vervolgens is de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Op 12 november 2012 heeft het Openbaar Ministerie beslag laten leggen op een Maril Sloep 625, bouwjaar 1999 genaamd [naam boot] , toebehorende aan [eiseres] (hierna; de boot) op de plek waar de boot was opgeslagen, te weten [adres] , te [plaats] in een strafrechtelijke onderzoek naar een verdachte niet zijnde [eiseres] .
2.2
De boot is vervoerd door een transporteur genaamd [naam transporteur] en is op 19 november 2012 aangekomen bij de Dienst Domeinen.
2.3
Op 22 november 2012 heeft [betrokkene 3] (hierna ook: [betrokkene 3] ) op een buitenterrein te Bleiswijk de boot bezichtigd. Naar aanleiding daarvan is een taxatierapport opgemaakt dat is gedateerd op 28 november 2012. Bij dat rapport horen twee fotobladen met vier foto’s.
De vrije verkoopwaarde van de boot inclusief inventaris per 22 november 2012 is in dat rapport bepaald op € 7.500,00.
Wat betreft de conditie van de boot staat in het rapport dat het casco goed is met een beschadiging op de hoek van een polyester trimplaat, dat het interieur goed is maar vuil en de motorinstallatie visueel goed.
Als algemene indruk wordt het volgende vermeld:
“Het vaartuig vertoont sporen van langdurig stilliggen en verwaarlozing van onderhoud. Het interieur en de romp zijn vuil. Er staat een laag water in de sloep.”
2.4
De boot is zonder toestemming van [eiseres] door de Staat verkocht op 11 april 2013 tijdens een openbare veiling voor een bedrag van € 9.094,00.
2.5
Bij beschikking op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) van de rechtbank Midden-Nederland van 26 januari 2016 is de teruggave van de boot aan [eiseres] gelast. De rechtbank heeft deze beslissing gegrond op het oordeel dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat [eiseres] eigenaar is van de boot, zodat verhaal op de boot niet mogelijk zal zijn. Het beroep van de Staat tegen deze beschikking is bij beschikking van 31 januari 2017 door de Hoge Raad verworpen.
2.6
Bij beschikking op de voet van artikel 591a Sv. van 21 augustus 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland [eiseres] een vergoeding toegekend van € 4.896,42 uit ’s Rijks kas voor de kosten van rechtsbijstand die [eiseres] heeft moeten maken voor rechtsbijstand noodzakelijk in verband met de hiervoor vermelde beschikkingen. Bij die beschikking heeft de rechtbank [eiseres] niet ontvankelijk verklaard ten aanzien van haar verzoek tot vergoeding van de waardevermindering van de boot, het gemiste vaargenot en de betaling van de opbrengst van de sloep.
2.7
Op 17 november 2017 is de veilingopbrengst van de boot ad € 9.094,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 april 2013 tot 13 november 2017 ad € 1.036,46 aan [eiseres] voldaan. Het opgeld bedroeg € 1.364,10.
2.8
Op 11 juli 2018 heeft [betrokkene 4] (hierna ook: [betrokkene 4] ) van BlueLoeksMarine een taxatierapport van de boot opgemaakt aan de hand van foto’s van de boot te water genomen op 4 juli 2012, aan de hand van drie van de vier foto’s die bij het hiervoor vermelde taxatierapport van 22 november 2012 waren gevoegd en de beschrijving van de conditie van de boot in dat rapport.
Op basis van deze gegevens schat [betrokkene 4] de waarde van de boot op 4 juli 2012 op
€ 19.000,00 inclusief BTW en de waarde van de boot op 12 november 2012 op € 18.200,00 inclusief BTW.
[eiseres] heeft € 363,00 inclusief BTW aan BlueLoeksMarine betaald voor het opmaken van dit rapport.

3.De vordering en de grondslag daarvan

3.1
[eiseres] vordert na vermeerdering van eis veroordeling van de Staat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 16.269,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2012 tot de dag van algehele voldoening, veroordeling van de Staat om aan buitengerechtelijke kosten te voldoen een bedrag van € 934,06, dan wel een zodanig bedrag aan schadevergoeding toe te wijzen als de kantonrechter in goede justitie juist acht, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2
[eiseres] legt aan deze vordering, naast voormelde feiten, het navolgende ten grondslag.
Zij stelt de waarde van de boot op € 20.000,00, daarop brengt zij in mindering de reeds door haar van de Staat ontvangen bedragen zodat zij nog te vorderen heeft aan aanvullende schadevergoeding van € 10.906,00.
Verder vordert [eiseres] een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schadevergoeding omdat zij vijf zomers lang geen gebruik heeft kunnen maken van de boot en geen financiële middelen had om een andere boot aan te schaffen.
Omdat zij ter onderbouwing van haar materiële schade een taxatierapport van de boot heeft moeten laten opmaken vordert [eiseres] de kosten van het opmaken van dat rapport ad
€ 363,00.
Aan buitengerechtelijke kosten vordert [eiseres] een bedrag van € 934,06, berekend op de voet van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten in verband met de werkzaamheden die haar advocaat heeft moeten maken ter verkrijging van voldoening buiten rechte.

4.Het verweer

4.1
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna – voor zover van belang – zal worden ingegaan.
Bij dupliek heeft de Staat aangevoerd dat het de Staat thans redelijk voorkomt om aan [eiseres] enige aanvullende vergoeding toe te kennen wat betreft de waarde van de boot naar aanleiding van hetgeen door [eiseres] ter comparitie en bij conclusie van repliek naar voren is gebracht. De staat stelt die aanvullende vergoeding op € 4.553,00 te verminderen met het aan [eiseres] nog te betalen opgeld ad € 1.364,10 dat aan [eiseres] wordt uitgekeerd op gronden van redelijkheid en niet uit hoofde van een juridische verplichting.
De gevorderde immateriële schadevergoeding komt volgens de Staat niet voor vergoeding in aanmerking omdat er onvoldoende is gesteld om te kunnen spreken van objectief vast te stellen geestelijk letsel.
Toewijzing van de door [eiseres] gemaakte kosten voor het maken van het taxatierapport ad
€ 363,00 komt de Staat eveneens redelijk voor.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten komen in dit geval niet voor toewijzing in aanmerking, omdat bij beschikking van de Rechtbank Midden Nederland van 21 augustus 2017aan [eiseres] al een bedrag aan € 4.346,42 is toegewezen aan advocaatkosten inclusief een bedrag van € 550,00 voor het opstellen en toelichten van haar verzoekschrift, aldus de Staat.
De dagvaarding in deze procedure is uitgebracht op 10 november 2017 en voor zover de Staat bekend zijn geen handelingen verricht tussen 21 augustus 2017 en 10 november 2017 die zijn te kwalificeren als voorbereiding voor de onderhavige procedure als bedoeld in artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).

5.De beoordeling

5.1
De Staat heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis bij de conclusie van repliek van 25 juli 2018.
Deze vermeerdering strijdt niet met een goede procesorde dus er zal recht worden gedaan op de eis, zoals die bij conclusie van repliek is vermeerderd.
5.2
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de Staat aan [eiseres] de schade dient te vergoeden die zij heeft geleden doordat de boot op 12 november 2012 door de Staat onder haar in beslag is genomen en de Staat die boot zonder toestemming van [eiseres] op 11 april 2013 heeft verkocht voor een bedrag van € 9.094,00.
5.3
Partijen strijden alleen nog over de hoogte van het door de Staat te betalen bedrag.
Daarbij heeft de Staat (randnummer 3.3 conclusie van dupliek) het standpunt ingenomen dat de waarde moet worden vastgesteld op de waarde op het moment van de verkoop te weten op 11 april 2013 maar dat deze waarde niet wezenlijk zal hebben verschild van de waarde van de boot op 12 november 2012.
5.4
De Staat dient in de omstandigheden van dit geval de waarde van de boot vergoeden zoals die was op de datum van het beslag, te weten 12 november 2012.
Daarvoor is voor de kantonrechter redengevend dat de beschikking van de rechtbank Midden Nederland van 26 januari 2016 in rechte onaantastbaar is geworden en daarin is bepaald dat is vast komen te staan dat [eiseres] eigenaresse is van de boot en dat daarom verhaal daarop niet mogelijk zal zijn.
5.5
Vervolgens is van belang om vast te stellen dat het vervoer van de boot voor rekening en risico van de Staat dient te blijven. De Staat heeft laten weten niet meer te kunnen achterhalen op welke wijze de boot is vervoerd en wat er is gebeurd met de boot in de week die ligt tussen de datum van het beslag op de boot en de dag van aankomst van boot bij de dienst Domeinen.
5.6
Thans stelt de Staat zich op het standpunt dat het redelijk voorkomt om wat betreft de waarde van de boot uit te gaan van het gemiddelde van de gerealiseerde verkoopopbrengst ad € 9.094,00 en de taxatie door [betrokkene 4] ad € 18.200,00, te weten € 13.647,00.
5.7
De kantonrechter bepaalt de waarde op het door [betrokkene 4] getaxeerde bedrag van € 19.000,00 (inclusief BTW) per 4 juli 2012.
[betrokkene 4] heeft de waarde van de boot beredeneerd geschat aan de hand van foto’s van de boot van zowel voor als na het beslag.
De Staat heeft niet gemotiveerd weersproken dat de foto’s van voor het beslag van 4 juli 2012 een goede weergave zijn van de staat van de boot zoals die was voor het beslag.
Hiervoor is al overwogen dat de gevolgen van het transport van de boot voor rekening en risico van de Staat dienen te blijven.
Gegeven de omstandigheid dat de boot is geveild mede aan de hand van het taxatierapport van [betrokkene 3] van 22 november 2012 en gelet op het verschil van de door [betrokkene 3] getaxeerde waarde € 7.500,00 en de opbrengst van de veiling op 11 april 2013
€ 9.094,00, acht de kantonrechter het rapport van [betrokkene 3] en de mede aan de hand daarvan verkregen opbrengst van de veiling van ruim vier maanden later niet zodanig beredeneerd en betrouwbaar dat die bedragen kunnen meewegen bij de bepaling van de waarde van de boot op 12 november 2012.
Daarbij is naast het bedrag van € 9.094,00 aan veilingopbrengst ook nog het bedrag van
€ 1.364,10 aan opgeld van belang, nu ook dit bedrag door de veilingkoper moet worden opgebracht.
Aldus bezien is het verschil van de waardebepaling door [betrokkene 3] met de veilingopbrengst ongeveer 25% en dat is een veel te groot verschil om bij het achteraf beredeneerd bepalen van de waarde van de boot per 12 november 2012 rekening te houden met deze gegevens.
5.8
Om het vermogensnadeel dat [eiseres] ten gevolge van het beslag op 12 november 2012 heeft geleden op te heffen dient de Staat aan [eiseres] dus te vergoeden een bedrag van € 19.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 november 2012.
Op de hoofdsom strekt dan in mindering het op 17 november 2017 door de Staat betaalde bedrag van € 9.094,00 terwijl in mindering op de nog door de Staat te betalen wettelijke rente strekt het bedrag van € 1.036,46 dat op diezelfde dag door de Staat is betaald aan wettelijke rente over dat bedrag berekend van 11 november 2013 tot 11 november 2017.
De Staat heeft meegedeeld ook het opgeld ad € 1.364,10 aan [eiseres] te zullen betalen. Nu van die betaling geen betalingsbewijs is overgelegd, zal deze betaling niet verwerkt worden in het dictum van dit vonnis
5.9
De kosten voor het opmaken van het taxatierapport van 11 juli 2018 ad € 363,00 zijn op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW dus ook voor toewijzing vatbaar.
5.1
Wat betreft de door [eiseres] gevorderde immateriële schade heeft het volgende te gelden.
Gesteld nog gebleken is dat de Staat de volgens artikel 6:106 BW vereiste opzet had om dergelijk nadeel toe te brengen. Daarop strandt dit deel van de vordering van [eiseres] .
Daarbij is nog van belang dat vertragingsschade vanwege het missen van de geldsom, benodigd om een andere boot te kopen zich vertaalt in de toe te wijzen wettelijke rente.
Het op dit punt gevorderde bedrag van € 5.000,00 wordt dus afgewezen.
5.11
Op grond van artikel 6:96 BW dienen buitengerechtelijke incassokosten om voor vergoeding in aanmerking te komen te voldoen aan de zogenoemde “dubbele redelijkheidstoets”.
De Staat wijst in dit verband op de omstandigheid dat [eiseres] bij de beschikking van 21 augustus 2017 van de rechtbank Midden Nederland een vergoeding is toegewezen ter dekking van de tot dan toe door haar gemaakte kosten voor rechtsbijstand.
[eiseres] zelf voert aan dat zij in elk geval voorafgaande aan dit geding nog een aanmaningsbrief aan de Staat heeft gestuurd teneinde de Staat te bewegen tot betaling van de schade die in dit geding is gevorderd.
Dit alles in aanmerking nemende zal voor buitengerechtelijke incassokosten aan [eiseres] worden toegewezen een bedrag van € 300,00 op grond hetgeen zij op dit punt subsidiair heeft gevorderd. Dit bedrag wordt een redelijke vergoeding geacht te zijn voor de buitengerechtelijke incassokosten die [eiseres] in verband met dit geding heeft gemaakt.
Het primair gevorderde bedrag komt dus niet voor toewijzing in aanmerking.
5.12
De gevorderde wettelijke rente zal als verder onweersproken op de in de beslissing omschreven wijze worden toegewezen.
5.13
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, die worden begroot op € 1.473,31, waarvan € 900,00 voor salaris gemachtigde.
5.14
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter:
- veroordeelt De Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 19.000,00 (waarop in mindering strekt het op 17 december 2017 betaalde bedrag ad € 9.094,00), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom (waarop in mindering strekt het op 17 december 2017 betaalde bedrag ad € 1.036,00 aan wettelijke rente) en een bedrag van € 363,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juli 2018 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 1.473,31 waarvan € 900,00 als het aan de gemachtigde van [eiseres] toekomende salaris;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2019.