ECLI:NL:RBDHA:2019:2440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
19.3112
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweigerde verblijfsvergunning asiel op basis van Dublinverordening en meerderjarigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser, die beweerde minderjarig te zijn, was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn aanvraag in Nederland behandeld moest worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat de eiser meerderjarig was. De rechtbank baseerde zich op de verklaringen van de eiser in Duitsland, waar hij zich had geregistreerd als meerderjarig. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn minderjarigheid aan te tonen, en dat de door hem overgelegde doopakte niet als authentiek kon worden beschouwd. De rechtbank verwees ook naar eerdere jurisprudentie die bevestigde dat als een vreemdeling in meerdere lidstaten met verschillende leeftijden is geregistreerd, de registratie als meerderjarig als geldig kan worden beschouwd.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de Staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik had hoeven maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag van de eiser in Nederland te behandelen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen. De uitspraak werd gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Heekelaar, griffier, en werd openbaar gemaakt op 5 april 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.3112

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. S. Igdeli),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak 19.3113, plaatsgevonden op 7 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Solomon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen als op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Op 31 augustus 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 22 februari 2018 in Italië en op 17 augustus 2018 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop heeft verweerder de Duitse autoriteiten middels het standaardformulier verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Op 17 oktober 2018 hebben de Duitse autoriteiten ingestemd met overname van eiser. Dit betekent dat Duitsland in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Verweerder heeft daarom de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Eiser neemt het standpunt in dat zijn aanvraag in Nederland moet worden behandeld omdat hij minderjarig is. Verweerder gaat ten onrechte uit van de leeftijd die hij in Duitsland heeft opgegeven. In het rapport van de uitgevoerde schouw wordt niet geconcludeerd tot evidente meer- of minderjarigheid, maar is juist aangegeven dat een onderzoek naar de leeftijd van eiser moet plaatsvinden. Dit is tot op heden niet gebeurd. Verweerder heeft in het claimverzoek ten onrechte niet vermeld dat eiser vanuit Italië een verzoek om hereniging met zijn in Nederland verblijvende broer heeft gedaan. Verweerder heeft niet alle stukken uit Italië en Duitsland overgelegd. Eiser meent dat verweerder het dossier van eiser in Duitsland had moeten opvragen, omdat hieruit ook zal blijken dat eiser zijn leeftijd later heeft laten aanpassen om naar Nederland te kunnen reizen. Eiser doet een beroep op artikel 8 en 17 van de Dublinverordening.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht uitgegaan van de meerderjarigheid van eiser. Naar aanleiding van de gestelde minderjarigheid van eiser heeft verweerder conform zijn beleid opgenomen in paragraaf C1/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en de openbare werkinstructie WI 2018/19 een schouw uitgevoerd. Naar aanleiding van de conclusie van de leeftijdsschouw, waarbij twijfel is ontstaan over de opgegeven leeftijd, heeft verweerder nader onderzoek gedaan bij de Duitse autoriteiten middels een verzoek op grond van artikel 34 van de Dublinverordening. Eiser heeft in Duitsland verklaard geboren te zijn op [geboortedatum] 2000. Eisers geboortedatum is in Duitsland conform deze opgave geregistreerd. Weliswaar staat eiser in Italië geregistreerd als minderjarige, maar de rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3288). Hieruit volgt dat, indien de vreemdeling in meerdere lidstaten met meerdere leeftijden is geregistreerd (waarvan een of meer meerderjarig), dan geconcludeerd kan worden dat betrokkene meerderjarig is. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er dan vanuit worden gegaan dat de betreffende registratie als meerderjarig zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het is vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de geregistreerde geboortedatum onjuist is. Eiser is er niet in geslaagd om zijn gestelde minderjarigheid aannemelijk te maken. De door eiser overgelegde doopakte kan niet gelden als authentiek en identificerend document, nu deze niet is afgegeven door de Eritrese autoriteiten en niet is voorzien van een pasfoto. Gelet hierop heeft verweerder kunnen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en derhalve van een zorgvuldige registratie van de persoonsgegevens in Duitsland van eiser. Voorts heeft verweerder gelet op vorenstaande geen aanleiding hoeven zien om eiser een leeftijdsonderzoek aan te bieden.
5. Ter zake van het standpunt dat verweerder in het claim-uit verzoek ten onrechte niets heeft vermeld over het verzoek vanuit Italië om gezinshereniging met zijn gestelde broer, overweegt de rechtbank dat de claim-in van Italië door verweerder is afgewezen omdat de gestelde gezinsband niet is aangetoond. Nu eiser de gestelde familieband niet met documenten heeft onderbouwd en hij en zijn broer daar tegenstrijdige verklaringen over hebben afgelegd, heeft verweerder hiervan geen melding hoeven maken in het verzoek aan Duitsland.
6. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, kan een beroep op artikel 8 van de Dublinverordening niet slagen.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.