ECLI:NL:RBDHA:2019:2443

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
19.3069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser wegens ongeloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze als kennelijk ongegrond werd beschouwd. Eiser had aangevoerd dat hij vanwege zijn deelname aan demonstraties tegen de Iraanse overheid werd gezocht door de autoriteiten. Tijdens de zitting op 7 maart 2019 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest.

De rechtbank heeft overwogen dat de verklaringen van eiser over zijn identiteit en nationaliteit geloofwaardig waren, maar dat zijn verklaringen over de problemen met de autoriteiten niet geloofwaardig werden geacht. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het aantal demonstraties waaraan hij had deelgenomen en de timing van de huisinval bij zijn ouders. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten was komen te staan.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag door verweerder terecht was, omdat eiser niet had aangetoond dat hij een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.3069

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: Ch.R. Vink).

ProcesverloopBij besluit van 4 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Ostadhasanbanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op
[geboortedatum] 2000.
2. Op 5 februari 2019 heeft eiser de asielaanvraag ingediend. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij samen met twee vrienden heeft deelgenomen aan demonstraties gericht tegen de Iraanse overheid. Eiser heeft daarbij geweld gebruikt tegen de politie. Eén van zijn vrienden is bij de demonstratie gearresteerd. Eiser vermoed dat deze vriend zijn naam heeft genoemd bij de Iraanse autoriteiten en hij daarom door de autoriteiten wordt gezocht. Een dag na de demonstraties is in het ouderlijk huis van eiser door de politie een inval gedaan en is de vader van eiser meegenomen. Eiser is daarop gaan onderduiken en niet meer teruggekeerd naar zijn ouderlijk huis, maar Iran uit gevlucht.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, omdat eiser vóór zijn asielaanvraag een week in een appartement in Nederland heeft gewoond.
De verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst heeft verweerder geloofwaardig geacht. De verklaringen over de problemen met de autoriteiten vanwege deelname aan demonstraties heeft verweerder niet geloofwaardig geacht.
Verweerder heeft verder overwogen dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder ten onrechte, althans zonder afdoende motivering het asielrelaas onaannemelijk acht en gemotiveerd betwist dat zijn asielrelaas niet geloofwaardig is.
5. De rechtbank overweegt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 op grond van artikel 31, eerste lid, van die wet, wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
h. de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
6. Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser ten aanzien van de gestelde deelname aan de demonstratie geen aannemelijke verklaringen heeft afgelegd en ook tegenstrijdig heeft verklaard. Redengevend daartoe is het volgende. Eiser heeft tijdens het nader gehoor wisselend verklaard over het aantal demonstraties waaraan hij heeft deelgenomen. Zo heeft eiser tijdens het nader gehoor eerst verklaard aan één demonstratie te hebben deelgenomen, terwijl hij later heeft verklaard dat hij aan twee demonstraties heeft deelgenomen. Verder heeft eiser wisselend verklaard over wanneer de gestelde huisinval bij zijn ouders heeft plaatsgevonden. Na doorvragen van de hoormedewerker heeft eiser verklaard dat de huisinval heeft plaatsgevonden op de ochtend van de dag na de demonstratie, terwijl hij eerder niet zou weten wanneer de huisinval heeft plaatsgevonden. Eiser heeft in het eerste gehoor nog verklaard dat zijn ouderlijke woning door de autoriteiten in de gaten werd gehouden. In het nader gehoor heeft eiser echter verklaard dat de woning niet in de gaten wordt gehouden, maar dat er een inval heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft eiser verklaard dat het mogelijk is dat zijn ouders worden afgeluisterd. Deze verklaringen heeft verweerder terecht wisselend en tegenstrijdig kunnen achten. Ook over zijn identiteitsdocumenten heeft eiser wisselend verklaard. Tijdens het eerste gehoor heeft eiser immers verklaard dat zijn documenten nog thuis liggen, terwijl hij in het nader gehoor heeft verklaard dat zijn documenten zijn meegenomen bij de inval. Bovendien heeft eiser verklaard dat zijn familieleden foto’s van de documenten willen maken om deze aan eiser via WhatsApp te kunnen versturen. Verweerder heeft bij deze verklaring terecht vraagtegens gezet, nu voor het maken van foto’s benodigd is over de documenten te beschikken. Verder heeft verweerder eiser niet kunnen volgen in zijn stelling dat hij risico loopt vanwege het geweld dat hij heeft gebruikt jegens de politieagenten. Eiser heeft immers verklaard dat heel veel mensen tijdens de demonstratie geweld hebben gebruikt. De stelling dat zijn vriend waarschijnlijk zijn naam aan de politie heeft gegeven heeft eiser niet nader onderbouwd, zodat verweerder deze verklaring heeft kunnen aanmerken als zijnde gebaseerd op aannames en vermoedens en hieraan niet de waarde heeft kunnen hechten die eiser hieraan wenst te zien. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij naar aanleiding van de gestelde deelname aan de demonstratie in de negatieve aandacht van de autoriteiten van Iran is komen te staan.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat eiser geen verdragsvluchteling is en dat hij geen reëel risico loopt in Iran te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. De aanvraag is voorts niet ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, nu eiser zich niet zo snel mogelijk heeft aangemeld. De stelling van eiser dat hij eigenlijk in Engeland asiel wilde aanvragen, is daarvoor onvoldoende. Indien eiser van mening was dat hij te vrezen had voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, mocht van hem verwacht worden dat hij meteen de bescherming van de Nederlandse autoriteiten had gevraagd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.