ECLI:NL:RBDHA:2019:2447

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2019
Publicatiedatum
13 maart 2019
Zaaknummer
19.3119
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, werd geconfronteerd met de beslissing dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van haar aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres had haar asielaanvraag op 14 oktober 2018 ingediend, maar de aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Frankrijk, waar zij eerder een Schengenvisum had verkregen, als verantwoordelijke lidstaat werd aangemerkt.

Tijdens de zitting op 7 maart 2019 was eiseres niet aanwezig, maar haar gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 een aanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiseres betwistte de beslissing van verweerder door te stellen dat Frankrijk niet voldeed aan de internationale verplichtingen en dat de opvangomstandigheden daar slecht waren. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er structurele tekortkomingen waren in de asielprocedure en opvang in Frankrijk.

De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon beroepen, wat betekent dat ervan uitgegaan mag worden dat Frankrijk zijn verplichtingen onder het Vluchtelingenverdrag en het EVRM nakomt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan en eiseres heeft de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.3119

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer [V-nummer], eiseres

Mede namens haar minderjarige kinderen
[kind 1],V-Nummer [V-nummer]
[kind 2], V-Nummer: [V-nummer]
[kind 3], V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. El-Sharkawi),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak 19.3120, plaatsgevonden op 7 maart 2019. Eiseres is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen als op grond van de Verordening (EU) 604/2013 (Dublinverordening) een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Op 14 oktober 2018 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Visa Information System van de Europese Unie (EU-Vis) is gebleken dat eiseres op
4 september 2018 door de buitenlandse vertegenwoordiging van Frankrijk in Riyad,
Saoedi-Arabië in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, dat geldig is van
4 september 2018 tot 2 maart 2019. Gelet hierop heeft verweerder de Franse autoriteiten op 14 november 2018 verzocht om eiseres over te nemen op grond van artikel 12, tweede lid, van de Dublinverordening. Op 4 december 2018 hebben de Franse autoriteiten ingestemd met overname van eiseres. Dit betekent dat Frankrijk in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Verweerder heeft daarom de aanvraag van eiseres niet in behandeling genomen.
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij stelt hiertoe dat ten aanzien van Frankrijk niet mag worden uitgegaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Eiseres heeft van meet af aan de intentie gehad om in Nederland asiel aan te vragen. Via landgenoten heeft eiseres vernomen dat veel asielzoekers in Frankrijk geen opvang hebben, dan wel dat de omstandigheden van de opvang in Frankrijk zeer slecht zijn.
4. De rechtbank stelt voorop dat Frankrijk is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (Vluchtelingenverdrag) en het EVRM. In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Frankrijk zich aan hun internationale verplichtingen houden. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. Eiseres is hierin niet geslaagd. Zij heeft niet onderbouwd dat in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, heeft Frankrijk zich expliciet verantwoordelijk gesteld voor de behandeling van het asielverzoek van eiseres. Aldus ziet de rechtbank ook geen grond voor de stelling van eiseres dat bij overdracht naar Frankrijk (indirect) refoulement dreigt. Daarbij is van belang dat de Opvangrichtlijn, Kwalificatierichtlijn en Procedurerichtlijn ook gelden ten aanzien van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Frankrijk. Voor zover eiseres meent dat Frankrijk in strijd met deze richtlijnen en de waarborgen die hieruit voortvloeien handelt, heeft verweerder daarin geen aanleiding hoeven zien om af te zien van een overdracht aan Frankrijk, nu als uitgangspunt geldt dat eiseres zich hierover dient te beklagen bij de Franse autoriteiten. Niet is gesteld of gebleken dat dit niet mogelijk is voor eiseres of dat de Franse autoriteiten haar niet zouden kunnen of willen helpen. In de enkele, niet nader onderbouwde stelling van eiseres dat zij van landgenoten heeft gehoord dat asielzoekers in Frankrijk geen opvang zouden hebben gekregen en dat de omstandigheden in de opvang slecht zijn, ziet de rechtbank met verweerder onvoldoende grond om tot een ander oordeel te komen. Ook hier geldt dat eiseres zich bij eventuele problemen kan wenden tot de Franse autoriteiten.
De stelling van eiseres dat zij niet de intentie heeft gehad om in Frankrijk asiel aan te vragen leidt evenmin tot een ander oordeel, nu het karakter van de Dublinverordening onverenigbaar is met de opvatting dat de intentie van de asielzoeker bepalend is voor de vaststelling van het voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke land.
6. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder, met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zich op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Frankrijk de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden. Als gevolg daarvan heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.