1.5Bij het primaire besluit heeft verweerder onder meer het verzoek van eiseres om herziening van het besluit van 28 april 2015 afgewezen, omdat het verzoek niet binnen een redelijke termijn is ingediend en in de motivering en meegeleverde stukken geen grond is gevonden om het inmiddels onherroepelijke besluit te herzien.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de bij het primaire besluit opgelegde boete verlaagd tot € 5.728,56. In het bestreden besluit is overwogen dat in het primaire besluit ten onrechte is overwogen dat het herzieningsverzoek onredelijk laat is ingediend, omdat het aannemelijk is dat eiseres niet eerder dan bij brief van 21 december 2016 kennis heeft genomen van het boetebesluit van 28 april 2015. Daarom is beoordeeld of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die ertoe strekken dat teruggekomen moet worden op het eerder genomen boetebesluit. Daarnaast is overwogen dat de stellingen van eiseres dat zij nimmer een bijstandsuitkering heeft aangevraagd en van het ontvangen van die uitkering niet op de hoogte was niet waarschijnlijk zijn. Voorts acht verweerder de verklaring van eiseres dat zij in de veronderstelling was dat [A] geen inkomsten had niet aannemelijk. Daarnaast is overwogen dat aan de door eiseres overgelegde aangifte van valsheid in geschrifte door [A] niet de door eiseres gewenste waarde kan worden toegeschreven, nu deze aangifte geen betrekking heeft op de aangevraagde bijstand.
Verder heeft verweerder overwogen dat eiseres van de schending van de inlichtingenplicht een verwijt kan worden gemaakt en dat in dit geval sprake is van normale verwijtbaarheid. Aangezien de jurisprudentie van de CRvB in januari 2016 is gewijzigd, is verweerder van mening dat ook in de situatie van eiseres de boete moet worden afgestemd op de draagkracht zodat deze binnen een redelijke termijn kan worden afgelost. Omdat sprake is van normale verwijtbaarheid moet het voor eiseres theoretisch mogelijk zijn om de boete binnen één jaar af te lossen. Omdat eiseres sinds 1 april 2015 een wisselend inkomen uit arbeid heeft, is verweerder uitgegaan van een gemiddeld inkomen van € 1.370,28 per maand. Gelet op de berekende ruimte in het inkomen van eiseres (€ 477,38), mag de opgelegde boete niet hoger zijn dan 12 keer dat bedrag, zijnde € 5.728,56, aldus verweerder.
Tevens heeft verweerder bij het bestreden besluit een proceskostenvergoeding van € 1.002,- toegekend.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat zich onder de gedingstukken bankafschriften van de rekening van [A] bevinden waaruit blijkt dat hij destijds de vaste lasten betaalde. Voorts heeft verweerder bij het verweerschrift onder meer de legitimatiebewijzen van eiseres overgelegd die destijds bij de Dienst SZW door haar zijn ingeleverd.
3. Eiseres voert aan dat haar in het geheel geen boete had mogen worden opgelegd, omdat zij niet bekend was met de genoten uitkering en met het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit. Daarnaast voert eiseres aan dat zij nimmer een bijstandsuitkering heeft aangevraagd. Eiseres betwist dan ook dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Daarom was er volgens haar geen grond om uitkering van haar terug te vorderen en om haar een boete op te leggen. Eiseres stelt dat zij altijd heeft gewerkt om in haar levensonderhoud en dat van [A] en haar dochter te voorzien. Anders dan verweerder stelt betaalde eiseres de vaste lasten en de kosten van haar dochter. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat zij weet had van de uitkering die haar toenmalige partner [A] op
8 januari 2013 heeft aangevraagd. Zij bestrijdt dat zij zich destijds persoonlijk heeft gelegitimeerd bij de dSZW en dat zij het aanvraagformulier om een bijstandsuitkering heeft ondertekend. Volgens eiseres heeft [A] de aanvraag mede namens haar ondertekend, waartoe hij haar handtekening zou hebben vervalst. Zij wijst er in dit verband op dat aangifte tegen [A] is gedaan wegens valsheid in geschifte, die zal worden aangevuld. Verweerder heeft volgens eiseres niet aangetoond dat een kopie van haar legitimatiebewijs zich in het dossier bevindt. Verder heeft eiseres verzocht een deskundige te benoemen om de echtheid van haar handtekening op het aanvraagformulier te onderzoeken. Daarnaast heeft eiseres verzocht haar beroepschrift tevens aan te merken als zijnde gericht tegen de beslissing op bezwaar van 28 april 2015. Deze beroepsgrond heeft eiseres ter zitting ingetrokken.
4. Gelet op de inhoud van het primaire en het bestreden besluit, stelt de rechtbank vast dat in deze procedure uitsluitend het verzoek om herziening van het boetebesluit van
28 april 2015 aan de orde is.
5. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
6. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de CRvB zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, aldus de CRvB. Is geen sprake van nova, dan toetst de rechter vervolgens aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd, of het besluit op het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.