ECLI:NL:RBDHA:2019:2892

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2019
Publicatiedatum
25 maart 2019
Zaaknummer
FT RK 19/175 en FT RK 19/177
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot dwangakkoord in schuldsaneringsregeling wegens te lage belastingschuld

Op 25 maart 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken FT RK 19/175 en FT RK 19/177, waarin verzoekers een dwangakkoord hebben aangevraagd in het kader van hun schuldsaneringsregeling. De verzoekers, die een totale schuld van € 111.782,34 hebben aan 32 schuldeisers, stelden dat de schuldeisers in redelijkheid niet konden weigeren om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling. Tijdens de zitting op 11 maart 2019 zijn de verzoekers gehoord, maar de schuldeisers zijn niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aangeboden schuldregeling gebaseerd was op een te lage belastingschuld, wat betekent dat de werkelijke schuldenlast hoger is dan door de verzoekers werd gepresenteerd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de percentages die in het kader van de schuldregeling zijn aangeboden, niet realiseerbaar zijn. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot het opleggen van een dwangregeling afgewezen, omdat het voorstel niet op voldoende deskundige wijze was uitgevoerd en getoetst. De verzoekers hebben aangegeven het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, wat betekent dat hierop afzonderlijk vonnis zal worden gewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummers: C/09/567994 / FT RK 19/175 en C/09/567997 / FT RK 19/177
vonnis van 25 maart 2019
in de zaken van
[verzoekers],
beiden wonende te [adres],
[postcode en woonplaats],
verzoekers,
tegen
1. Ohra Zorgverzekeringen N.V.gevestigd te Arnhem (vertegenwoordigd door Janssen en Janssen Gerechtsdeurwaarders),
2. CAKgevestigd te Den Haag (vertegenwoordigd door Syncasso),
3. Praktijk voor fysiotherapie en manuele therapie [verweerder 3] ,gevestigd te [vestigingsplaats],
4. T-Mobilegevestigd te Den Haag (vertegenwoordigd door Stichting Derdengelden Intrum Nederland),
5. [verweerder 5]wonende te [woonplaats] (vertegenwoordigd door Deen advocaten),
6. Meijroos advocatengevestigd te Den Haag,
verweerders.
Verzoekers zullen hierna worden aangeduid als ‘ [verzoekers] ’.
Verweerders zullen gezamenlijk worden aangeduid als ‘verweerders’ en afzonderlijk als ‘Ohra’, ‘CAK’, ‘ [verweerder 3] ’, ‘T-Mobile’, ‘ [verweerder 5] ’ en ‘Meijroos’.

1.De procedure

1.1
Op 6 februari 2019 hebben [verzoekers] tegelijk met verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door hen aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) (“dwangakkoord”).
1.2
Ter terechtzitting van 11 maart 2019 zijn [verzoekers] hierover gehoord, alsmede hun schuldhulpverlener [Z].
1.3
Verweerders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting.
1.4
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1
[verzoekers] hebben blijkens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder a Fw een totale schuld van € 111.782,34 aan 32 schuldeisers.
2.2
Meijroos heeft bij brief van 8 maart 2019 bericht (wederom) akkoord te gaan met de aangeboden schuldregeling. Hierdoor is Meijroos geen partij meer in deze procedure.
2.3
Intrum heeft bij faxbericht van 14 februari 2019 namens T-Mobile bericht akkoord te gaan met de aangeboden schuldregeling. Hierdoor is T-Mobile geen partij meer in deze procedure.
2.4
De vordering van Ohra op [verzoekers] bedraagt € 1.106,50, zijnde 0,99% van de totale schuldenlast.
2.5
De vordering van CAK bedraagt € 5.458,35, zijnde 5,28% van de schuldenlast.
2.6
De vordering van [verweerder 3] bedraagt € 225, zijnde 0,2% van de schuldenlast.
2.7
De vordering van [verweerder 5] bedraagt € 1.461,45, zijnde 1,41% van de schuldenlast.
2.8
Uit de bij de aangeboden schuldregeling gevoegde toelichting blijkt dat [verzoekers] een gezamenlijk maandelijks inkomen hebben van € 1.307,96 en dat voor hen een vrij te laten bedrag is berekend van € 1.754,22. Hierdoor is, onder de huidige omstandigheden, geen maandelijks bedrag voor betaling aan de schuldeisers beschikbaar.
2.9
Namens [verzoekers] is bij brief van 5 november 2018 een schuldregeling aangeboden. Die regeling houdt in dat aan de concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van 1,36% tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen. Aan de preferente schuldeisers is het dubbele percentage aangeboden.
2.1
De aangeboden schuldregeling is door de andere schuldeisers aanvaard.

3.Standpunt van de partijen

3.1
[verzoekers] stellen dat Ohra, CAK, [verweerder 3] en [verweerder 5] in redelijkheid niet hebben kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die zij hebben aangeboden, nu de schuldeisers bij toepassing van de WSNP minder zullen krijgen vanwege de boedelkosten die daarmee zijn gemoeid. Zij hebben het maximale aangeboden, aangezien zij voor hun inkomsten afhankelijk zijn van hun uitkeringen. Daarnaast krijgen de schuldeisers bij toewijzing van het dwangakkoord eerder hun geld, want er is al een jaar gespaard in het minnelijk traject.
3.2
Ohra, CAK, [verweerder 3] en [verweerder 5] hebben naar aanleiding van het verzoek hun standpunt niet aan de rechtbank kenbaar gemaakt.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank moet de vraag te beantwoorden of Ohra, CAK, [verweerder 3] en [verweerder 5] in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Zij wijst het verzoek toe als sprake is van een onevenredigheid tussen het belang dat schuldeisers hebben bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van [verzoekers] dat door de weigering wordt geschaad.
4.2
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrijstaat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan volledige voldoening van de vordering, staat in beginsel het belang van de schuldeisers vast.
4.3
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol kunnen spelen (zie ook de conclusie van A-G Timmerman voor HR 14 december 2012, LJN BY0966, nr. 2.6. e.v.):
-
is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst(bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
-
is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
-
is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
-
biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor dcschuldenaar;
-
biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor deschuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel ofmeer zal ontvangen.
4.4
[verzoekers] hebben hun schuldeisers een prognosevoorstel gedaan waarbij de preferente schuldeisers – na een periode van drie jaar – een betalingspercentage van 2,72% in het vooruitzicht is gesteld en de concurrente schuldeisers een betalingspercentage van 1,36%. Deze percentages zijn gebaseerd op enerzijds de inkomsten van [verzoekers] en anderzijds hun schulden. Ten aanzien van de schulden is uitgegaan van een schuldenlast van € 111.782,34, waaronder een schuld aan de belastingdienst van € 28.280,51 (€ 27.069,51 + € 1.211,-). Echter, volgens een door de fiscus verstrekt overzicht d.d. 6 februari 2019 bedragen de belastingschulden € 52.681,- in totaal. De rechtbank kan er niet zonder meer van uitgaan dat op dit overzicht “ niet invorderbare schulden” staan vermeld. Dit maakt dat het ervoor moet worden gehouden dat in het minnelijk traject ten aanzien van de belastingschulden uitgegaan is van een bedrag dat fors lager is dan de daadwerkelijk belastingschulden, en dus ook van een te lage totale schuldenlast. Dit heeft tot gevolg dat de inkomsten van [verzoekers] (voor zover voor verdeling vatbaar) zullen moeten worden verdeeld over een fors hogere schuldenlast. Dit betekent dat er op voorhand van moet worden uitgegaan dat de in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling aangeboden percentages niet realiseerbaar zijn. Nu in het minnelijke schuldregelingstraject de schuldeisers namens [verzoekers] een voorstel is gedaan waarvan duidelijk was, althans kon zijn, dat dit niet kan worden gerealiseerd, is naar het oordeel van de rechtbank het voorstel dat aan de schuldeisers is gedaan op onvoldoende deskundige wijze uitgevoerd en getoetst. Dit maakt dat de rechtbank het verzoek tot het opleggen van een dwangregeling afwijst.
4.5
[verzoekers] hebben ter terechtzitting laten weten het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te handhaven, als het verzoek ex artikel 287a lid 1 Fw zou worden afgewezen. Op de toelatingsverzoeken zal afzonderlijk vonnis worden gewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af de verzoeken om een bevel op voet van artikel 287a eerste lid, Fw te geven.
Gewezen door mr. R. Cats, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2019 in tegenwoordigheid van R. Becker, griffier.
Tegen deze uitspraak kan de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, uitsluitend via een advocaat in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag. Dit is slechts mogelijk indien de schuldenaar ook op dezelfde wijze hoger beroep instelt tegen de uitspraak tot afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 292 lid 3 Faillissementswet).