Op 8 mei 2018 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het Nederlanderschap van de verzoeker ingetrokken op basis van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter heeft op 26 juni 2018 in een eerdere uitspraak (AWB 18/3969) het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor het primaire besluit van 8 mei 2018 werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Op 5 november 2018 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van de verzoeker ongegrond verklaard, waarna de verzoeker beroep heeft ingesteld bij de rechtbank (AWB 18/3813) en opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend.
Op 18 december 2018 heeft de voorzieningenrechter de werking van het bestreden besluit van 5 november 2018 geschorst totdat uitspraak is gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening. Op 8 januari 2019 heeft de Staatssecretaris meegedeeld dat hij zich niet verzet tegen toewijzing van het verzoek en dat er geen vertegenwoordiger op de zitting zal verschijnen. De zitting van 9 januari 2019 is vervolgens afgelast en het onderzoek is gesloten.
De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan, omdat het verzoek kennelijk gegrond was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 8 november 2018 geschorst tot zes weken na de uitspraak op het beroep. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 512,--, en dient hij het betaalde griffierecht van € 170,00 aan de verzoeker te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 januari 2019.