ECLI:NL:RBDHA:2019:301
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- G. van Zeben-de Vries
- H.G. Egter van Wissekerke
- Rechtspraak.nl
Toewijzing van een verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking van een verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft verzoeker, een individu uit [plaats], zich tot de voorzieningenrechter gewend met een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een besluit van de Minister voor Rechtsbescherming. Dit besluit, genomen op 27 november 2018, weigerde de aanvraag van verzoeker voor een Verklaring omtrent het Gedrag (VOG). Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 14 december 2018 heeft de Minister het bezwaar gegrond verklaard en besloten de aanvraag voor de VOG alsnog toe te wijzen. Hierop heeft verzoeker zijn verzoek om een voorlopige voorziening op 17 december 2018 ingetrokken, maar verzocht om een veroordeling van de Minister in de proceskosten.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Minister verzoeker tegemoet is gekomen door het bezwaar gegrond te verklaren en de VOG alsnog toe te wijzen. Op basis van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter het bestuursorgaan veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs zijn gemaakt, indien het verzoek is ingetrokken omdat aan verzoeker is tegemoetgekomen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoek om proceskostenvergoeding toewijsbaar is. De Minister wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 512,- voor de rechtsbijstand, en dient tevens het griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 januari 2019, en tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.