Overwegingen
1. Verweerder heeft op 9 december 2017 aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 en een vergrijpboete opgelegd waarbij een correctie is aangebracht in verband met contante giften aan de Islamitische Universiteit Europa (IUE). Op 19 januari 2018 heeft eiser daartegen pro forma bezwaar gemaakt.
2. In het bezwaarschrift heeft eiser verzocht om toezending van het dossier en om een termijn van twaalf weken voor de motivering van het bezwaarschrift.
3. Bij brief van 8 februari 2018 heeft verweerder met toepassing van artikel 7:10, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de beslistermijn voor de afdoening van het bezwaar verlengd met zes weken.
4. Bij brief van 14 februari 2018 heeft verweerder eiser uitstel verleend voor het motiveren van het bezwaar totdat het proces-verbaal van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) inzake een onderzoek naar contante giften aan de IUE in geanonimiseerde vorm aan eiser verstrekt kan worden. Zodra dit het geval is, zal verweerder een termijn stellen waarbinnen het bezwaarschrift kan worden gemotiveerd.
5. Op 3 augustus 2018 heeft eiser meegedeeld dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft geschonden, dat verweerder niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de giften aan de IUE niet zijn gedaan dan wel aan de rechtmatigheid daarvan zou moeten worden getwijfeld en dat met het opleggen van de vergrijpboete verweerder artikel 5:49 van de Awb, artikel 41 van het Handvest EU en artikel 6 EVRM heeft geschonden. Verder heeft eiser verweerder in deze brief vanwege het verstrijken van de beslistermijn in gebreke gesteld met het verzoek binnen twee weken uitspraak op het bezwaar te doen (de ingebrekestelling).
6. In geschil is of het beroep ontvankelijk is en of verweerder een dwangsom verschuldigd is.
7. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Op grond artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden.
8. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
“a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…), en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.”
9. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het tweede lid van artikel 7:10 van de Awb is bepaald dat de termijn wordt opgeschort, gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot op de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
10. Het bezwaarschrift is niet gemotiveerd zodat sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. Met de brief van 14 februari 2018 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij vooralsnog het verzuim niet behoefde te herstellen. Daarmee is de verdagingsbrief van 8 februari 2018 achterhaald. Aangezien in de brief van 14 februari 2018 niet wordt verzocht het bezwaar te motiveren binnen een bepaalde termijn, kan die brief niet worden aangemerkt als een opschorting als bedoeld in artikel 7:10, tweede lid van de Awb. Veeleer is die brief aan te merken als een door verweerder aan zichzelf verleend uitstel om het tot dan toe ontbrekende FIOD dossier aan eiser ter beschikking te kunnen stellen.
11. Uit het feit dat eiser niet heeft gereageerd op de brief van verweerder van
14 februari 2018 kan worden afgeleid dat hij vooralsnog instemde met verlenging van de beslistermijn, maar met de ingebrekestelling heeft eiser te kennen gegeven daarmee niet (langer) akkoord te gaan.
12. In de brief van 3 augustus 2018 heeft eiser tevens de gronden van bezwaar vermeld, zodat niets verweerder in de weg stond om alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Zo verweerder van oordeel was dat de gronden van bezwaar ontbreken, had hij het bezwaar om die reden niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Verweerder heeft echter niet binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraak op het bezwaar gedaan. Aldus is voldaan aan de vereisten van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb en is het beroep ontvankelijk. Het beroep dat verweerder ter zitting heeft gedaan op artikel 4:84 van de Awb, leidt niet tot een ander oordeel omdat dit artikel niet een afwijking van het beleid ten nadele van de betrokkene kan rechtvaardigen (vgl. ECLI:NL:RVS: 2002:AE5084 en ECLI:NL:RVS:2016:709). Met de ingebrekestelling heeft eiser duidelijk gemaakt dat hij een uitspraak op zijn bezwaar wenst zodat een verdere afwijking van het beleid vanaf dat moment in zijn nadeel is. 13. Uit artikel 4:17, eerste lid, van de Awb volgt dat indien niet tijdig uitspraak op bezwaar is gedaan, verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Aangezien op de dag van de zitting nog geen uitspraak op bezwaar is gedaan, heeft eiser recht op de maximale dwangsom van € 1.260.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
15. Met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb heeft de rechtbank de termijn waarop verweerder alsnog moet beslissen op het bezwaar - gelet op het grote aantal bezwaarschriften met betrekking tot de giftenaftrek IUE - bepaalt op acht weken na verzending van deze uitspraak.
16. De rechtbank heeft verder aan deze uitspraak op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb en in overeenstemming met het landelijke beleid zoals is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, een dwangsom verbonden van € 100 voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 512 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
14 maart 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: