ECLI:NL:RBDHA:2019:3818

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 8206
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van gezinsbanden en afhankelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiseres voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiseres, een Eritrese vrouw, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar een mvv te verlenen. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet correct had getoetst of er sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar broer, die als referent fungeerde. Eiseres had sinds 2009 bij haar broer gewoond en ontving medische zorg van zijn gezin. De rechtbank stelde vast dat verweerder enkel had gekeken naar de zelfstandigheid van eiseres zonder de volledige gezinssamenstelling en de emotionele en financiële afhankelijkheid te beoordelen. Dit was in strijd met de geldende richtlijnen en jurisprudentie, waaronder het arrest van het EHRM in de zaak Kopf en Liberda. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.024,-, en tot vergoeding van het griffierecht van € 170,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/8206

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2019 in de zaak tussen

[naam] , eiseres
v-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.C. Heijnneman),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 2] (referent). Als tolk is verschenen I.N. Mouhssen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten.
2. Referent stelt de broer van eiseres te zijn. Hij heeft binnen drie maanden nadat aan hem een asielvergunning is verleend aanvragen ingediend om verlening van een mvv ten behoeve van eiseres, zijn echtgenote en vier kinderen. De aanvragen voor de echtgenote en de kinderen zijn in behandeling genomen als nareisaanvragen. Deze zijn ingewilligd. Ten tijde van het bestreden besluit bevonden de echtgenote en twee van de kinderen zich in Nederland en waren de andere twee kinderen vermist.
3. De aanvraag voor eiseres is uiteindelijk in behandeling genomen als aanvraag voor verblijf bij familie of gezin. Referent heeft aan de aanvraag ten grondslag gelegd dat eiseres sinds het overlijden van hun moeder in 2009 deel heeft uitgemaakt van zijn gezin. Ook heeft referent gesteld dat eiseres lijdt aan verlammingen aan de handen en voeten, veroorzaakt door een besmetting met polio in haar kindertijd, en dat zijn gezin de noodzakelijke medische zorg aan haar verleende.
4. Bij besluit van 7 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat niet was gebleken dat eiseres niet meer zelfstandig kon functioneren nadat zij was gescheiden van referent. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
5. Bij het bestreden besluit is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard, waarbij is afgezien van horen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag niet volledig is en dat nog steeds niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres daadwerkelijk in het gezin van referent heeft gewoond en omdat referent heeft verklaard na 2009 grotendeels van huis weg te zijn geweest vanwege zijn militaire dienst.
6. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Eiseres en referent zijn broer en zus van elkaar en waren ten tijde van de binnenkomst van referent in Nederland allebei meerderjarig. Niet in geschil is dat tussen hen slechts beschermenswaardig familieleven kan bestaan als aannemelijk is dat sprake is van een afhankelijkheidsrelatie die de gebruikelijke banden tussen meerderjarige broers en zussen overtijgt. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet sprake zijn van
“further elements of dependancy involving more than the normal emotional ties”.
8. Uit vaste jurisprudentie van het EHRM volgt verder dat de vraag of hiervan sprake is in alle gevallen een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Daarbij kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 17 april 2012, nr. 1598/06, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk (www.echr.coe.int). De rechtbank wijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:176).
9. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres dat verweerder heeft miskend dat tussen haar en referent een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat. Verweerder heeft namelijk slechts bezien of eiseres in staat is om zonder referent te functioneren. Dusdoende heeft verweerder niet het hiervoor beschreven beoordelingskader gehanteerd, maar een onjuist en bovendien te strikt beoordelingskader. Verweerder had moeten beoordelen of tussen eiseres en referent een band is gegroeid die de gebruikelijke band tussen meerderjarige broers en zussen overstijgt, aan de hand van alle door hen naar voren gebrachte feitelijke omstandigheden (die verweerder niet heeft betwist). Verweerder heeft dat ten onrechte nagelaten.
10. Voor zover verweerder erop wijst dat referent volgens de door hem afgelegde verklaringen in de asielprocedure vanwege zijn militaire dienst nauwelijks thuis is geweest in de betreffende periode, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens verweerders eigen openbare werkinstructie met nummer 2018/11 ‘Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM’, in het bijzonder pagina 4, wordt altijd de voltallige gezinssamenstelling bekeken en wordt de beoordeling niet beperkt tot de relatie met het gezinslid bij wie verblijf is gevraagd.
11. Referent heeft verklaard dat eiseres sinds 2009 bij hem en zijn gezinsleden heeft gewoond en dat zijn gezinsleden ook noodzakelijke medische zorg aan eiseres hebben verleend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om te beoordelen of sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiseres en de gezinsleden van referent.
12. De rechtbank komt tot de volgende conclusie. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aan bespreking van de overige beroepsgronden wordt niet toegekomen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten omdat verweerder vast wenst te houden aan de door hem in dit soort zaken gekozen beleidslijn. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres.
13. De rechtbank ziet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb wel aanleiding om te bepalen dat verweerder hierbij een kortere beslistermijn moet hanteren. Op grond van artikel 76, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geldt namelijk een beslistermijn van negentien weken terwijl er geen aanleiding is om aan te nemen dat deze tijd nodig zou zijn, bijvoorbeeld omdat er nog nader onderzoek plaats moet vinden. Aan de andere kant zijn de belangen van eiseres groot en duurt deze procedure al erg lang.
14. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting ter waarde van € 512,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.024,- (duizendvierentwintig euro);
 veroordeelt verweerder tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- (honderdzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.