ECLI:NL:RBDHA:2019:3833

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
NL19.5951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 28 november 2018 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de Staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, aangezien de eiser eerder asiel had aangevraagd in Duitsland. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek op zitting achterwege kon blijven, omdat partijen toestemming hadden gegeven om uitspraak te doen zonder zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op 1 april 2019 gesloten. In de overwegingen van de rechtbank werd vastgesteld dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon aantonen dat er sprake was van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Duitsland, en dat hij zich bij problemen zou kunnen beklagen bij de Duitse autoriteiten.

De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, in aanwezigheid van griffier S.A.K. Kurvink. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.5951
V-nummer:

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL19.5952).
Partijen hebben toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder zitting. De rechtbank heeft daarop bepaald dat op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek op zitting achterwege kan blijven. De rechtbank heeft het onderzoek op 1 april 2019 gesloten.

Overwegingen

1. Gelet op de inhoud van het dossier en de door partijen ingediende stukken acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om zonder zitting uitspraak te kunnen doen.
2. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Op 28 november 2018 heeft hij een asielaanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen [1] omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening [2] verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Uit onderzoek is gebleken dat eiser eerder asiel heeft aangevraagd in Duitsland. In dit geval heeft Nederland op 10 december 2018 bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 17 december 2018 aanvaard.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij vertrouwt er niet op dat zijn asielprocedure inhoudelijk behandeld zal worden door Duitse autoriteiten. Ook heeft hij al eerder slechte ervaringen in Duitsland gehad. Eiser is door de politie mishandeld en heeft geen hulp gekregen van een advocaat na afwijzing van zijn asielaanvraag. Hij heeft in zijn eigen hand gesneden in Duitsland omdat hij geen hulp kreeg toen hij daarom vroeg. Ook heeft eiser in de gevangenis moeten verblijven in Duitsland en heeft hij Duitsland verlaten door de voor hem uitzichtloze situatie in dat land. Uit algemene bronnen blijkt dat in Duitsland geen automatische aanspraak bestaat op gefinancierde rechtsbijstand en bijstand tolk- en vertaaldiensten ook niet standaard geregeld zijn. Voor eiser is het om die reden niet mogelijk zich te beklagen bij de autoriteiten en is het moeilijk de redenen voor zijn asielaanvraag kenbaar te maken in Duitsland.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Duitsland is aangesloten bij het EVRM [3] en het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag). In beginsel mag verweerder er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat de autoriteiten van Duitsland zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat ten opzichte van Duitsland niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen ingevolge het Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet na zal komen en dat bij zijn terugkeer een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Met verwijzing naar niet nader geduide algemene bronnen heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Duitsland. Evenmin bieden zijn eigen ervaringen en verklaringen grond voor het oordeel dat eiser bij voorkomende problemen zich niet zou kunnen beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten.
7. Eisers stelling dat Duitsland handelt in strijd met zijn Verdragsverplichtingen omdat geen aanspraak gemaakt kan worden op gefinancierde rechtsbijstand, kan niet worden gevolgd. Zowel artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening, als artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn [4] staat immers toe dat de toegang tot gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk kan worden gesteld van de reële kans van slagen van de procedure. De kans van slagen dient te worden beoordeeld door de onafhankelijke rechter of een andere bevoegde instantie. Als een andere instantie de beoordeling verricht, dient die beoordeling vatbaar te zijn voor beroep bij de rechter. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan die bepalingen in Duitsland niet wordt voldaan.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat, indien en voor zover Duitsland zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn [5] , de Kwalificatierichtlijn [6] en/of de Procedurerichtlijn, verweerder onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak K.R.S. t. het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (zaaknummer 32733/08, JV 2009/41), terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten of de geëigende instanties.
9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van S.A.K. Kurvink, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
2.Verordening (EU) nr. 603/2013
3.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
4.Richtlijn (EU) nr. 2013/32 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming
5.Richtlijn (EU) nr. 2013/33 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming
6.Richtlijn (EU) nr. 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming