ECLI:NL:RBDHA:2019:3833
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 28 november 2018 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de Staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, aangezien de eiser eerder asiel had aangevraagd in Duitsland. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek op zitting achterwege kon blijven, omdat partijen toestemming hadden gegeven om uitspraak te doen zonder zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op 1 april 2019 gesloten. In de overwegingen van de rechtbank werd vastgesteld dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon aantonen dat er sprake was van tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Duitsland, en dat hij zich bij problemen zou kunnen beklagen bij de Duitse autoriteiten.
De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, in aanwezigheid van griffier S.A.K. Kurvink. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.