ECLI:NL:RBDHA:2019:3947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
19 april 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6937
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen door werknemer van diplomatieke vertegenwoordiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de ambassade van de Republiek Indonesië, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014, die door de Belastingdienst waren opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in de betreffende jaren de status had van administratief en dienstverlenend personeel bij de ambassade, wat invloed heeft op zijn belastingplicht in Nederland.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de eiser niet had aangetoond dat er loonbelasting en premie volksverzekeringen door de ambassade waren ingehouden en afgedragen. De rechtbank oordeelde dat de ambassade als diplomatiek vertegenwoordiger niet verplicht is om deze belastingen in te houden. De eiser had weliswaar documenten overgelegd die afspraken tussen de ambassade en de Belastingdienst aantoonden, maar deze gaven geen bewijs dat de specifieke belastingen voor de eiser waren ingehouden.

De rechtbank concludeerde dat de aanslagen terecht waren opgelegd en dat de eiser niet had aangetoond dat hij recht had op een teruggaaf van de belasting. De uitspraak benadrukt de complexiteit van belastingverplichtingen voor diplomatiek personeel en de rol van belastingverdragen in dergelijke situaties. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/6937 en SGR 18/6938
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 12 oktober 2018 en 5 november 2018 op de bezwaren van eiser tegen de voor het jaar 2013 en 2014 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), alsmede tegen de gelijktijdig daarbij bij beschikkingen in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B], [C] en [D].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser is gedurende de belastjaren 2013 en 2014 werkzaam bij de ambassade van de Republiek Indonesië (de ambassade) in Nederland. Eiser heeft in die jaren de status [X], met als toevoeging “[Y]”. De status “[X]” wordt toegekend aan administratief en dienstverlenend personeel en de status “[Y]” wordt toegevoegd voor lokaal geworven personeel die duurzaam in Nederland verblijven en hier reeds woonachtig zijn op het moment dat zij hun werkzaamheden aanvangen.
2. Eiser heeft op 23 januari 2015 als wereldinkomen voor 2013 inkomsten uit werk en woning ter hoogte van € 15.600 opgegeven. Op 20 januari 2016 heeft eiser voor 2014 eveneens € 15.600 als wereldinkomen opgegeven.
3. In zijn aangiften IB/PVV 2013 en 2014 van 9 april 2018 heeft eiser geen inkomsten vermeld.
4. In afwijking van de ingediende aangiften heeft verweerder, met dagtekening 27 juni 2018 en 28 juni 2018, de definitieve aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van € 15.600 overeenkomstig het door eiser opgegeven wereldinkomen. Bij het opleggen van beide aanslagen is er vanuit gegaan dat er voor eiser geen loonbelasting en premie volksverzekeringen zijn afgedragen door de ambassade. Voor 2013 is aan eiser zodoende opgelegd een aanslag inhoudende een aan IB/PVV te betalen bedrag van € 1.603 en is € 263 aan belastingrente in rekening gebracht. Voor 2014 is aan eiser opgelegd een aanslag inhoudende een te betalen bedrag van € 1.342 aan IB/PVV en is € 166 aan belastingrente in rekening gebracht.
5. In geschil is of de loonbelasting en premie volksverzekeringen geacht moeten worden te zijn ingehouden op het loon dat eiser bij de ambassade verdiende.
6. Eiser stelt – zakelijk weergegeven – dat de ambassade loonheffingen heeft ingehouden en voor zover dit niet het geval is, verweerder dit bij de ambassade als werkgever/inhoudingsplichtige moet terugvorderen. Eiser heeft daartoe stukken overgelegd waarin afspraken zijn gemaakt tussen de ambassade, verweerder en het Ministerie van Buitenlandse Zaken (het Ministerie) over de afwikkeling van openstaande schulden bij de ambassade ten aanzien van de afdracht voor sociale verzekeringen.
7. Verweerder stelt dat als de ambassade voor eiser inhoudingen heeft gedaan en afgedragen, eiser dit met jaaropgaven dient aan te tonen, hetgeen hij niet heeft gedaan. De premies die wel door de ambassade zijn ingehouden hebben betrekking op de werknemersverzekeringen en de werkgeversbijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), welke dus niet de premie volksverzekeringen en de loonbelasting zijn. Ten aanzien van het jaar 2014 vraagt verweerder zich nog af of eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
Ontvankelijkheid 2014
8. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift betreffende het jaar 2014 is ontvangen op 16 oktober 2018, terwijl de uitspraak op bezwaar dateert van 5 november 2018. Het beroep van eiseres is zodoende ingediend vóórdat verweerder de uitspraak op bezwaar had gedaan. Artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Ingevolge artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een prematuur ingediend beroepschrift niet‑ontvankelijkverklaring achterwege indien de indiener van het beroepschrift redelijkerwijs kon menen dat de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen. Eiser heeft op 12 september 2018 de motivering van de uitspraak op bezwaar ontvangen middels een vooraankondiging. Voor het jaar 2013, waarvoor op dezelfde dag bezwaar was gemaakt en ook reeds eenzelfde motivering van de uitspraak op bezwaar was verzonden, was inmiddels uitspraak op bezwaar gedaan. Eiser kon daarom redelijkerwijs menen dat de uitspraak op bezwaar ook voor het jaar 2014 tot stand was gekomen toen hij zijn beroepschrift indiende. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiser op 26 november 2018 een aanvullende beroepschrift voor onder meer 2014 heeft ingediend. Dit schrijven kan op zichzelf als een beroepschrift voor het jaar 2014 aangemerkt worden en als zodanig leiden tot een ontvankelijk beroep. Gelet op voorgaande is het beroep ten aanzien van het jaar 2014 ontvankelijk.
Loonbelasting en premie volksverzekeringen
9. Gelet op de status die aan eiser is toegekend, zoals vermeld onder 1, is eiser in Nederland verzekerd en (loon)belastingplichtig, hetgeen tot gevolg heeft dat er loonheffingen betaald moeten worden over de inkomsten die eiser heeft genoten voor zijn werkzaamheden bij de ambassade. De loonheffingen bestaan uit vier componenten, te weten 1) loonbelasting, 2) premie volksverzekeringen, 3) premies werknemersverzekeringen en 4) werkgeversbijdragen Zvw.
10. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de ambassade verplicht was om premies werknemersverzekeringen en de werkgeversbijdragen Zvw af te dragen voor eiser en dat de ambassade dit ook heeft gedaan.
11. Op grond van artikel 6, lid 4, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden diplomatieke vertegenwoordigers van andere Mogendheden niet als inhoudingsplichtigen beschouwd. Dit heeft als consequentie dat de ambassade niet (verplicht) inhoudingsplichtig is voor de bij haar in dienst zijnde de werknemers. Op de ambassade rust dan ook niet de plicht om inhoudingen te doen voor de loonbelasting en de premie volksverzekeringen. Ook heeft verweerder geen mogelijkheden om daarvoor (alsnog) betalingen af te dwingen bij de ambassade. Dat de ambassade, zoals door eiser onweersproken verklaard, vanaf 2015 ervoor heeft gekozen om op vrijwillige basis loonbelasting en premie volksverzekeringen af te dragen voor al haar werknemers, maakt dit niet anders. Immers het staat de ambassade vrij dit op vrijwillige basis te doen.
12. Voor zover eiser heeft willen stellen dat op grond van het belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Indonesië de ambassade als inhoudingsplichtige heeft te gelden merkt de rechtbank het volgende op. Uit een belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting kan geen zelfstandige belastingplicht ontstaan. Een belastingverdrag beoogt immers enkel te regelen welke lidstaat bevoegd is om de belastingen waarop het verdrag betrekking heeft te heffen in geval van dubbele belasting.
13. Verweerder heeft aangegeven dat voor eiser in de jaren 2013 en 2014 geen loonbelasting en premie volksverzekeringen zijn afgedragen nu de ambassade daartoe niet verplicht was. Bij betwisting daarvan rust op eiser de bewijslast om aannemelijk te maken dat zulks wel het geval is.
14. Eiser heeft daartoe verwezen naar twee stukken. Als eerste een brief van het Ministerie aan de ambassade van 20 oktober 2017 waaruit volgt dat afspraken zijn gemaakt over de voldoeningen van een uitstaande (belasting)schuld van de ambassade van € 187.303 betreffende nog af te dragen loonheffingen voor diverse jaren, waaronder 2013 en 2014. Ten tweede een schrijven van 13 november 2017 van de ambassade aan het Ministerie waarin door de ambassade wordt aangegeven dat zij voornemens is een aanslag ten bedrage van € 215.437 te betalen vóór december 2017. Uit deze twee stukken volgt niet dat ten gunste van eiser door de ambassade loonbelasting en premie volksverzekeringen zijn ingehouden en (worden) afgedragen over de jaren 2013 en 2014. Te minder nu verweerder ter zitting heeft toegelicht dat de gemaakte betalingsafspraken waarnaar in de brieven wordt verwezen ziet op de belastingen en premieheffingen waarvoor de ambassade wettelijk verplicht is deze in te houden en af te dragen. Dit is door eiser niet betwist. Zoals overwogen onder 11 is de ambassade als diplomatieke vertegenwoordigers van een andere Mogendheden niet verplicht om loonbelastingen en premie volksverzekeringen in te houden en kunnen de desbetreffende afspraken dan ook niet zien op ingehouden loonbelastingen en premie volksverzekeringen. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat ten behoeve van hem loonbelasting en premie volksverzekeringen zijn afgedragen. De aanslagen zijn, nu dit als uitgangspunt is genomen, terecht opgelegd.
15. Tegen de belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.