ECLI:NL:RBDHA:2019:4404

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
NL19.6569
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening met beroep op psychische problemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Gambiaanse nationaliteit hebbende persoon, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser stelde dat hij psychische problemen had en dat hij bij overdracht aan Zwitserland het risico liep op onmenselijke behandeling en indirect refoulement. De rechtbank overwoog dat eiser niet voldoende had aangetoond dat er in Zwitserland sprake was van tekortkomingen in de asielprocedure en dat de Zwitserse autoriteiten de asielaanvraag van eiser in behandeling zouden nemen. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, omdat eiser niet had kunnen onderbouwen dat zijn psychische problemen zouden leiden tot een onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand bij overdracht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6569

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 april 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Scholtmeijer),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.6570, plaatsgevonden op 2 april 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Gambiaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2000.
2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 1 september 2016 in Italië en op 7 augustus 2017 in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet op de beschikbare informatie heeft verweerder op aan Zwitserland gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van Verordening (EU) 604/2013 (de Dublinverordening). De Zwitserse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 12 februari 2019.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat Zwitserland in strijd handelt met het interstatelijke vertrouwensbeginsel en hij bij overdracht het risico loopt het slachtoffer te worden van indirect refoulement.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat dat hij in Zwitserland aan honger op straat zal overlijden en dat hij door de Zwitserse autoriteiten zal worden teruggestuurd naar Gambia, alwaar hij ter dood zal worden gebracht. Voorts heeft eiser aangegeven dat hij zich van het leven zal beroven indien hij terug dient te keren naar Zwitserland. Er is derhalve sprake van zeer ernstige psychische problemen bij eiser en sprake van een suïciderisico. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) van 16 februari 2017 (zaaknummer C-578/16, C.K. e.a. tegen Slovenië) volgt dat zelfs als er geen gronden zijn om aan te nemen dat sprake is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure en opvangomstandigheden in de aangezochte lidstaat, de Dublinoverdracht op zichzelf een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) met zich kan meebrengen. Dit is met name aan de orde indien overdracht van een zeer zieke vreemdeling een ernstige verslechtering van zijn gezondheidstoestand tot gevolg zal hebben. Eiser is van oordeel dat verweerder nader onderzoek dient te doen naar de ernst van het suïciderisico en de onderliggende psychische klachten. Gelet op vorenstaande voert eiser aan dat overdracht aan Zwitserland van een onevenredige hardheid getuigt. Op grond van artikel 17 van de Dublinverordening dient Nederland de asielaanvraag van eiser te behandelen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Uitgangspunt is dat onder de werking van de Dublinverordening verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Zwitserland mag uitgaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat in Zwitserland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De enkele stelling daartoe van eiser is onvoldoende. De rechtbank is voorts van oordeel dat, indien en voor zover Zwitserland zich niet zou houden aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn, verweerder onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaak K.R.S. t. het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (zaaknummer 32733/08, JV 2009/41), terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser zich hierover dient te beklagen bij de (hogere) Zwitserse autoriteiten of de geëigende instanties.
4.2
De Zwitserse autoriteiten hebben middels het claimakkoord te kennen gegeven de asielaanvraag van eiser in behandeling te zullen nemen. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat eiser zal worden teruggestuurd naar zijn land van herkomst zonder dat er een individuele toetsing heeft plaatsgevonden waarvan het resultaat door een rechterlijke instantie is getoetst. Een risico op (indirect) refoulement is dan ook niet aan de orde en voorts heeft verweerder terecht gesteld dat eiser zich bij voorkomende problemen dient te wenden tot de Zwitserse autoriteiten.
5.1
Verweerder kan in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening indien betrokkene op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Hij geeft hierbij toepassing aan paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend.
5.2
Als uitgangspunt geldt dat in de verantwoordelijke lidstaat de medische voorzieningen vergelijkbaar zijn met die in andere lidstaten en ook ter beschikking staan aan zogeheten Dublinclaimanten. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit uitgangspunt in dit geval niet opgaat. Hij is hierin niet geslaagd. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van ernstige psychische problematiek niet onderbouwd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser er niet in geslaagd is om met medische stukken aan te tonen dat een overdracht zal leiden tot een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand, dan wel een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. Nu een onderbouwing van eisers medische- en psychische problematiek in het geheel is uitgebleven, slaagt het beroep op het arrest C.K. niet. Verder is niet gebleken dat eiser binnen afzienbare tijd medische documenten zal indienen. Gelet op vorenstaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen naar de ernst van het gestelde suïciderisico.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. van Limpt, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.